3.2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. Tegen de verdachte is de verdenking ontstaan dat hij op 9 september 1998 in Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval en de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval naar verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander letsel of schade was toegebracht. Op de auto van de verdachte is beslag gelegd. Bij brief van 8 oktober 1998 aan de Officier van Justitie te Rotterdam heeft mr. Y.M.M. Ooykaas, advocate te Capelle aan den IJssel meegedeeld de verdachte als gekozen raadsvrouwe terzijde te zullen staan, verzocht om toezending van de relevante stukken en verzocht te vernemen wanneer de verdachte zijn in die zaak inbeslaggenomen auto en zijn rijbewijs kon komen ophalen. De raadsvrouwe heeft de verdachte bijgestaan bij de behandeling van een klaagschrift over de voortduring van het beslag.
De verdachte is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 6 maart 2000. Tegen de aldaar niet verschenen verdachte is verstek verleend. De dagvaarding, waarvan de daarin opgenomen tenlastelegging als een van de feiten vermeldde de hiervoor genoemde overtreding van art. 7 WVW 1994, bevatte niet de vermelding dat daarvan een afschrift aan de raadsman was verstrekt. Tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2001 is de verdachte verschenen. Hij werd aldaar bijgestaan door mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel.
Namens de verdachte heeft de raadsman toen het verweer gevoerd dat de behandeling van de zaak door de Politierechter nietig was nu de Officier van Justitie in strijd met art. 51 Sv geen afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de raadsman had gestuurd.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer bij tussenarrest het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak aangehouden om mr. Ooykaas ter terechtzitting te horen.
Als getuige heeft mr. Ooykaas ter terechtzitting van het Hof van 4 mei 2001 verklaard:
"De verdachte heeft mij in de periode november 1999 tot en met februari 2000 niet gebeld over de terechtzitting in eerste aanleg. Ik was niet eens aan het werk, ik was met zwangerschapsverlof. Ik heb noch van de verdachte, noch van een collega, noch van de rechtbank iets vernomen over de terechtzitting. Ik heb zelf niet geinformeerd, omdat ik nergens van wist. Ik heb met de verdachte alleen met betrekking tot de klaagschriftprocedure gecorrespondeerd. Ik heb het dossier niet meer nagelezen, ik weet niet meer of ik gecorrespondeerd heb met de justitiele autoriteiten. Ik stond de verdachte bij in de klaagschriftprocedure; ik ben dan niet automatisch raadsvrouw in de strafzaak. Ik heb mij niet gesteld, omdat ik niet zeker wist of de verdachte door mij in de hoofdzaak bijgestaan wilde worden. De verdachte en ik hadden telefonisch contact gedurende de klaagschriftperiode in verband met de auto, daarna niet meer."