ECLI:NL:HR:2002:AE8879

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01981/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake verkeersongeval en rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 18 mei 2001 een verdachte heeft veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 9 september 1998 in Rotterdam en heeft de plaats van het ongeval verlaten. De verdachte heeft beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam, waarbij hij niet was verschenen. De verdediging stelde dat de behandeling in eerste aanleg nietig was omdat de Officier van Justitie geen afschrift van de dagvaarding aan de raadsman had gestuurd, wat in strijd zou zijn met artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof heeft dit verweer verworpen, omdat niet aannemelijk was dat de raadsman daadwerkelijk als raadsvrouw van de verdachte optrad in de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak van het Hof in stand bleef, en verwierp het beroep.

Uitspraak

5 november 2002
Strafkamer
nr. 01981/01
HJH/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 mei 2001, nummer 22/001698-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. en 3. telkens opleverende:"overtreding van artikel 9, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd", 2."overtreding van artikel 7, eerste lid onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 4."aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is", veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tachtig uren in plaats van zes weken gevangenisstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den
IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte het namens de verdachte gevoerde verweer dat het onderzoek in eerste aanleg nietig was wegens schending van art. 51 Sv, heeft verworpen althans dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed is.
3.2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. Tegen de verdachte is de verdenking ontstaan dat hij op 9 september 1998 in Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval en de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval naar verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander letsel of schade was toegebracht. Op de auto van de verdachte is beslag gelegd. Bij brief van 8 oktober 1998 aan de Officier van Justitie te Rotterdam heeft mr. Y.M.M. Ooykaas, advocate te Capelle aan den IJssel meegedeeld de verdachte als gekozen raadsvrouwe terzijde te zullen staan, verzocht om toezending van de relevante stukken en verzocht te vernemen wanneer de verdachte zijn in die zaak inbeslaggenomen auto en zijn rijbewijs kon komen ophalen. De raadsvrouwe heeft de verdachte bijgestaan bij de behandeling van een klaagschrift over de voortduring van het beslag.
De verdachte is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 6 maart 2000. Tegen de aldaar niet verschenen verdachte is verstek verleend. De dagvaarding, waarvan de daarin opgenomen tenlastelegging als een van de feiten vermeldde de hiervoor genoemde overtreding van art. 7 WVW 1994, bevatte niet de vermelding dat daarvan een afschrift aan de raadsman was verstrekt. Tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2001 is de verdachte verschenen. Hij werd aldaar bijgestaan door mr. P.E. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel.
Namens de verdachte heeft de raadsman toen het verweer gevoerd dat de behandeling van de zaak door de Politierechter nietig was nu de Officier van Justitie in strijd met art. 51 Sv geen afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de raadsman had gestuurd.
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer bij tussenarrest het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak aangehouden om mr. Ooykaas ter terechtzitting te horen.
Als getuige heeft mr. Ooykaas ter terechtzitting van het Hof van 4 mei 2001 verklaard:
"De verdachte heeft mij in de periode november 1999 tot en met februari 2000 niet gebeld over de terechtzitting in eerste aanleg. Ik was niet eens aan het werk, ik was met zwangerschapsverlof. Ik heb noch van de verdachte, noch van een collega, noch van de rechtbank iets vernomen over de terechtzitting. Ik heb zelf niet geinformeerd, omdat ik nergens van wist. Ik heb met de verdachte alleen met betrekking tot de klaagschriftprocedure gecorrespondeerd. Ik heb het dossier niet meer nagelezen, ik weet niet meer of ik gecorrespondeerd heb met de justitiele autoriteiten. Ik stond de verdachte bij in de klaagschriftprocedure; ik ben dan niet automatisch raadsvrouw in de strafzaak. Ik heb mij niet gesteld, omdat ik niet zeker wist of de verdachte door mij in de hoofdzaak bijgestaan wilde worden. De verdachte en ik hadden telefonisch contact gedurende de klaagschriftperiode in verband met de auto, daarna niet meer."
Tevens heeft het Hof op die terechtzitting de kantoorgenote van mr. Ooykaas, mr. M.C. Burger, als getuige gehoord, die verklaarde:
"Ik heb het dossier-[verdachte] gekregen toen mevrouw Ooykaas met verlof was. Ik heb het alleen overgedragen gekregen. Ik was in afwachting van een bericht van [verdachte], dat hij rechtsbijstand zou willen. Er is geen bericht gekomen van [verdachte]. Als ik niet op kantoor ben, wordt van iedereen die voor mij belt de naam en het telefoonnummer genoteerd."
3.3. Het Hof heeft omtrent het verweer van de raadsman in het verkorte arrest als volgt beslist:
"Het hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de bijstand door de raadsvrouw zich uitstrekte tot het verlenen van rechtsbijstand in de hoofdzaak. De raadsvrouw, als getuige gehoord, verklaart ter terechtzitting in hoger beroep dat zij zich alleen in de hoofdzaak had willen stellen als de verdachte daar uitdrukkelijk om gevraagd zou hebben, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet geschonden is en ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Rotterdam."
3.4. Het middel neemt in navolging van het gevoerde verweer tot uitgangspunt dat in eerste aanleg art. 51 Sv is geschonden op de grond dat is verzuimd een afschrift van de inleidende dagvaarding aan mr. Ooykaas te zenden. Het middel faalt bij gebrek aan belang, nu het Hof heeft vastgesteld - hetgeen in cassatie niet wordt bestreden - dat mr. Ooykaas in eerste aanleg niet als raadsvrouwe van de verdachte optrad.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 november 2002.