ECLI:NL:HR:2002:AE8831

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01430/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met minderjarigen door verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1953, was eerder veroordeeld voor ontucht met zijn nichtje en werd opnieuw beschuldigd van ontuchtige handelingen met een ander nichtje, dat op het moment van de feiten nog geen zestien jaar oud was. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren, in plaats van een gevangenisstraf van drie maanden. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. M.R. Tierie, een middel van cassatie heeft voorgesteld.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. De eerste klacht betrof de motivering van de bewezenverklaring door het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de bewijsmiddelen niet expliciet waren aangeduid, dit niet in de weg stond aan de toereikendheid van de motivering. De tweede klacht richtte zich op de vraag of de ontuchtige handelingen met de slachtoffers in nagenoeg dezelfde periode hebben plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verklaringen van de slachtoffers niet onbegrijpelijk had opgevat en dat de klachten feitelijke grondslag misten.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, omdat er geen gronden aanwezig waren voor cassatie. De uitspraak van het Hof bleef daarmee in stand, en de verdachte werd veroordeeld tot onbetaalde arbeid voor de ontuchtige handelingen die hij had gepleegd.

Uitspraak

29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01430/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 2001, nummer 23/002034-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 februari 1999 - de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de beledigde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Tierie, advocaat te Bunschoten, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel, behelzende twee klachten, houdt in dat het Hof de bewezenverklaring niet naar de eis der wet heeft gemotiveerd en richt zich daarbij tegen een door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990 te [woonplaats] met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1981, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van en wrijven over de vagina van die [slachtoffer 1] en het brengen van één van zijn vingers in de vagina van die [slachtoffer 1]".
3.3. De in het middel bedoelde nadere bewijsoverweging luidt als volgt:
"Verdachte is op 12 november 1991 door de rechtbank te Utrecht veroordeeld tot voorwaardelijke vrijheidsstraf voor - kort gezegd - het plegen van ontucht met zijn nichtje [slachtoffer 2] die toen nog geen zestien jaar oud was. Verdachte heeft hiervoor indertijd een bekennende verklaring afgelegd. Uit de onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], beiden nichtjes van verdachte, blijkt:
- dat de ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] nagenoeg in dezelfde periode hebben plaatsgevonden;
- dat die ontuchtige handelingen altijd plaatsvonden in de woning van verdachte als [slachtoffer 2] of [slachtoffer 1] bij hem logeerde;
- dat aan de aan verdachte verweten ontuchtige handelingen met zijn nichtjes in beide gevallen een periode voorafging waarin zij na in het bad te zijn geweest door hem werden afgedroogd en waarin zij wanneer zij met de andere kinderen "verstoppertje" speelden, zich bij verdachte, die dan (naakt) in bed lag, onder de dekens moesten verstoppen.
Uit die verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd - met name gelet op het gelijke patroon van de handelingen - leidt het hof af dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan."
3.4. De eerste klacht houdt in dat op de bewijsmiddelen niet is terug te voeren dat de verdachte eerder is veroordeeld en in verband daarmee destijds een bekennende verklaring heeft afgelegd.
3.5. Die klacht slaagt niet. Weliswaar ontbreekt in de bewijsoverweging de aanduiding van de bewijsmiddelen waaruit van die eerdere veroordeling en verdachtes bekentenis kan volgen, maar dat verzuim staat in dit geval niet in de weg aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring. Gelet op de slotzin van de bewijsoverweging heeft het Hof ter nadere motivering van de bewezenverklaring alleen gedoeld op de inhoud en samenhang van daar genoemde verklaringen. Het in de klacht bedoelde tekstgedeelte, dat met die verklaringen niets uitstaande heeft, moet dan ook worden beschouwd als een de bewijsoverweging inleidende opmerking die niet van wezenlijke betekenis is voor de inhoud van die overweging en die daarom als zodanig geen steun behoeft in wettige bewijsmiddelen.
3.6. Het middel behelst als tweede klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de ontucht met het slachtoffer en die met haar nichtje [slachtoffer 2] in nagenoeg dezelfde periode hebben plaatsgevonden en eveneens niet dat de ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] altijd plaatsvonden in de woning van de verdachte als zij bij hem logeerde.
3.7. De verklaring van het slachtoffer van 24 september 1997, opgenomen in bewijsmiddel 1, houdt voorzover van belang, in:
"Ik wil tegen mijn oom [verdachte] aangifte doen terzake van seksueel misbruik. Dit is meermalen gebeurd in de periode vanaf ongeveer mijn achtste jaar, toen ik in groep 4 en 5 van de lagere school zat. Dat is geweest in het jaar 1989 tot in
september 1990, het moment waarop uitkwam dat mijn oom met een ander nichtje, [slachtoffer 2], incest had gepleegd. (...) Destijds woonde mijn oom ook al in [woonplaats]. In die tijd bleef ik regelmatig bij hem logeren."
3.8. De verklaring van [slachtoffer 2] van 26 november 1997, opgenomen als bewijsmiddel 4, houdt voorzover van belang, in:
"Ik ben een nichtje van [slachtoffer 1]. Ik kan verklaren dat ik omstreeks 1990 aangifte gedaan heb tegen mijn oom [verdachte]. Hij had mij ongeveer vijf jaar misbruikt, van mijn tiende tot mijn vijftiende. Oom [verdachte] heeft onder andere gemeenschap met mij gehad. Dat gebeurde als ik bij hem en mijn tante in [woonplaats] logeerde.(...)"
3.9. Het Hof heeft de onder 3.7 en 3.8 weergegeven verklaringen kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als inhoudende dat het misbruik van [slachtoffer 2] heeft voortgeduurd totdat zij aangifte deed. De klacht mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
3.10. Gelet op de onder 3.8 weergegeven verklaring mist de klacht voorzover inhoudende dat niet uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de ontucht met [slachtoffer 2] altijd heeft plaatsgevonden in de woning van de verdachte wanneer zij bij hem logeerde, eveneens feitelijke grondslag.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 oktober 2002.