ECLI:NL:HR:2002:AE8740

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37462
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • C.B. Bavinck
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over motorrijtuigenbelasting en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 2001, waarin het Hof de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. Belanghebbende had over het tijdvak van 27 oktober 1998 tot en met 26 januari 1999 een bedrag van f 774 aan motorrijtuigenbelasting voldaan en verzocht om teruggaaf van f 147. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof oordeelde dat de wetgever met de overgangsregeling van 18 december 1987, Stb. 580, een beschermende werking heeft willen creëren voor bepaalde houders van kentekenbewijzen, maar dat deze regeling niet van toepassing was op belanghebbende. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van vergelijkbare gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en twee middelen aangevoerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, omdat belanghebbende niet in het verleden het vertrouwen had gekregen dat zij onder de beschermende werking van de wet zou vallen. Ook het tweede middel faalde, omdat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2002 door de Hoge Raad, met D.G. van Vliet als voorzitter en de raadsheren C.B. Bavinck en J.C. van Oven.

Uitspraak

Nr. 37462
11 oktober 2002
IB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juli 2001, nr. 99/01103, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan motorrijtuigenbelasting.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak 27 oktober 1998 tot en met 26 januari 1999 op aangifte een bedrag van f 774 aan motorrijtuigenbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf tot op een bedrag van f 147, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
Blijkens de door het Hof weergegeven wetsgeschiedenis heeft de wetgever ten behoeve van degenen die - in verband met de vóór 1 januari 1988 liggende dagtekening van het op hun naam staande kentekenbewijs deel II - begunstigd werden door de eerbiedigende werking van de wet van 18 december 1987, Stb. 580, en op grond daarvan erop mochten vertrouwen dat zij in de toekomst aan het voor bestelauto's geldende tarief onderworpen zouden blijven, bij de onderhavige overgangsregeling die beschermende werking willen doortrekken. In het licht van deze - rechtens aanvaardbare - doelstelling kan het geval van belanghebbende niet op één lijn worden gesteld met de gevallen van de houders van een vóór 1 januari 1988 gedagtekend kentekenbewijs deel II, aangezien voor belanghebbende niet geldt dat bij haar in het verleden het hierboven omschreven vertrouwen is opgewekt. Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Het Hof heeft geoordeeld dat te dezen niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen of gevallen die slechts in zeer geringe mate verschillen van die genoemd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 25 april 1994, nr. VB 94/338, en dat mitsdien belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook het tweede middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Chicowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002.