ECLI:NL:HR:2002:AE8728

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36742
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonbelasting en inhoudingsplichtigheid werkgever

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 2000, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1995, bedroeg ƒ 419.187 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 procent. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding verleend. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde, de naheffingsaanslag handhaafde, maar wel kwijtschelding verleende voor een deel van de verhoging, ten bedrage van ƒ 94.187.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad beoordeelt de middelen van belanghebbende, waarbij het Hof had geoordeeld dat belanghebbende als werkgever van de betrokken werknemers moet worden aangemerkt, en dat zij op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig was voor het 'zwart' uitbetaalde loon. Het eerste middel van belanghebbende, dat betoogt dat het uitzendbureau als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt, faalt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat belanghebbende de uitbetalingen heeft gedaan en dat er geen opgave aan het uitzendbureau is gedaan van een significant aantal gewerkte uren.

De overige middelen leiden evenmin tot cassatie, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 11 oktober 2002 door de vice-president E. Korthals Altes, met de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.

Uitspraak

Nr. 36.742
11 oktober 2002
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 2000, nr. BK-96/01932, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1995 met toepassing van het tarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 419.187 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en van de in die naheffingsaanslag begrepen verhoging een kwijtschelding verleend ten bedrage van f 94.187. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het als 'zwart' uitbetaald aan te merken loon is te bestempelen als de werkgever van degenen die dat loon hebben ontvangen en tot wie zij in dienstbetrekking hebben gestaan, en dat belanghebbende op grond van artikel 6, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor dat loon de inhoudingsplichtige was. Middel I klaagt dat dit oordeel, voorzover het betreft personeelsleden die vanaf november 1994 in ieder geval formeel bij E B.V. (hierna: het uitzendbureau) werkzaam waren, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, alsmede dat het uitzendbureau dient te worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor het loon uitbetaald aan dat personeel. Dit middel faalt. Het Hof heeft - feitelijk en niet onbegrijpelijk - vastgesteld dat belanghebbende degene is die aan de betrokken werknemers het loon heeft uitbetaald en dat belanghebbende van een significant gedeelte van de gewerkte uren geen opgave deed aan het uitzendbureau. Met de niet aan het uitzendbureau opgegeven gewerkte uren heeft het Hof klaarblijkelijk het oog op de uren waarvoor de betrokken werknemers door belanghebbende 'zwart' werden uitbetaald. Daarvan uitgaande heeft het Hof met betrekking tot de 'zwart' gewerkte en beloonde uren terecht belanghebbende als werkgever van de betrokken werknemers en dus als inhoudingsplichtige aangemerkt.
3.2. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2002.