ECLI:NL:HR:2002:AE8476

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/062HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2002 uitspraak gedaan over een cassatieverzoek van verzoekster tegen een beschikking van de Rechtbank Utrecht. De Officier van Justitie had op 16 mei 2002 een vordering ingediend voor een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis, welke machtiging door de Rechtbank op 18 juni 2002 voor de duur van één jaar werd verleend. Verzoekster heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

De Rechtbank had in haar beschikking overwogen dat het verweer van verzoekster, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard wegens het ontbreken van een medisch dossier, niet opging omdat deze stukken ter zitting alsnog waren overhandigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de Rechtbank niet had onderzocht of de psychiater aan de wettelijke vereisten had voldaan, wat leidde tot een ontoereikende motivering van de beschikking. Bovendien werd vastgesteld dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de geestelijke stoornis van verzoekster ook na de geldigheidsduur van de machtiging aanwezig zou zijn.

De Hoge Raad benadrukte dat de psychiater, die een verklaring aflegt, moet aantonen dat hij de betrokkene zelf heeft gesproken en dat hij in zijn verklaring de redenen uiteenzet waarom hij tot zijn conclusie is gekomen. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet had voldaan aan deze vereisten, waardoor de beschikking niet kon standhouden. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

25 oktober 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/062 HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 16 mei 2002 onder overlegging van een op 8 mei 2002 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank de ouders en de advocaat van verzoekster en twee behandelend artsen op 11 juni 2002 had gehoord, verzoekster zelf was niet verschenen, heeft zij bij beschikking van 18 juni 2002 de verzochte machtiging verleend voor de duur van één jaar.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank overwogen dat het verweer van verzoekster, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu bij de verzochte machtiging geen medisch dossier als bedoeld in art. 16, vierde lid, in verbinding met art. 37a Wet Bopz is overgelegd, geen opgeld meer doet omdat deze stukken ter zitting alsnog aan de raadsvrouw van verzoekster en aan de Rechtbank zijn overhandigd.
Onderdeel I bestrijdt deze overweging in de eerste plaats met de klacht dat het feit dat die stukken ter zitting aan de raadsvrouw en aan de Rechtbank zijn overhandigd, niet betekent dat niet terecht het verweer is gevoerd. Deze klacht faalt, aangezien het ontbreken van de in art. 16, vierde lid, Wet Bopz bedoelde stukken niet tot gevolg heeft dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, maar slechts dat pas op de vordering kan worden beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd (HR 24 juli 1995, nr. 8709, NJ 1996, 606 en HR 1 juli 1994, nr. 8506, NJ 1994, 722).
3.2 De tweede klacht van het onderdeel treft daarentegen doel, nu noch uit de beschikking noch uit het proces-verbaal blijkt dat aan de raadsvrouw van verzoekster voldoende gelegenheid is gegeven tot kennisneming van en uitlating over de in art. 37a Wet Bopz bedoelde, eerst ter zitting overgelegde aantekeningen. Gelet op art. 19 Rv. had de Rechtbank haar oordeel niet mogen baseren op deze aantekeningen.
3.3 Onderdeel II richt zich tegen de volgende overweging van de Rechtbank. "Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat betrokkene (...) is ondergedoken en dat enkel haar raadsvrouwe via een mobiel telefoonnummer contact met haar onderhoudt. Nu betrokkene zichzelf in deze positie heeft gebracht waarin niet, althans moeizaam contact met haar kan worden gelegd, kan dit de betreffende psychiater niet worden tegengeworpen c.q. kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie."
Het onderdeel wordt terecht voorgesteld. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat de arts, die was belast met het onderzoek, betrokkene niet persoonlijk heeft gesproken, maar het onderzoek heeft gebaseerd op de medische status en op correspondentie. Van een psychiater die een verklaring als bedoeld in art. 5 Wet Bopz afgeeft, mag echter, in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, worden verwacht dat hij aan de persoon op wie die verklaring betrekking heeft, zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken, en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring de redenen daarvan uiteenzet (HR 2 november 2000, nr. R00/100, NJ 2000, 717). Voorts dient de psychiater in zodanig geval in zijn verklaring uiteen te zetten op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens (HR 6 november 1998, nr. R98/114, NJ 1999, 103).
Uit de bestreden overweging blijkt niet dat de Rechtbank, zoals zij had behoren te doen, heeft onderzocht of de arts aan deze vereisten heeft voldaan, zodat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
3.4 Onderdeel III klaagt dat de Rechtbank niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom zij de ouders van verzoekster gehoord heeft ondanks het verzet van verzoekster daartegen. Het onderdeel faalt. De Rechtbank was op grond van art. 8 lid 5 Wet Bopz bevoegd tot het horen van de ouders van verzoekster en behoefde niet te motiveren waarom zij, ondanks het bezwaar van verzoekster, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
3.5 Onderdeel IV keert zich met een motiveringsklacht tegen de overweging van de Rechtbank dat de stoornis van de geestvermogens van verzoekster ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken.
Het onderdeel slaagt. In de geneeskundige verklaring wordt het te vrezen gevaar omschreven als het gevaar dat betrokkene zichzelf en haar woonomgeving verwaarloost alsmede dat betrokkene in haar woning potentieel gevaarlijke situaties veroorzaakt, zoals blijkt uit vele brandplekken in meubelen als gevolg van onachtzaam omgaan met sigaretten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank op 11 juni 2002 is namens verzoekster met betrekking tot het gevaar aangevoerd dat uit de geneeskundige verklaring onvoldoende blijkt waarom de arts, hoewel hij de patiënte zelf niet heeft gezien, toch van oordeel is dat sprake is van gevaar. Verder is aangevoerd dat de geneeskundige verklaring, gebaseerd op de status en op correspondentie, teveel is gericht op feiten uit het verleden en niet op recente informatie. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal dat verzoekster ontkent dat zij zichzelf verwaarloost (zij doucht elke dag, zorgt driemaal per dag voor eten, doet boodschappen etc.). Voorts is aangevoerd dat zij weliswaar verblijft in een woning met achterstallig onderhoud die op de nominatie staat voor sloop, maar dat er geen sprake is van verwaarlozing van haar woonomgeving (zij onderhoudt haar huis en stofzuigt de woning; de brandplekken in de meubels zijn van de vorige bewoner). Tot slot heeft de raadsvrouw een verklaring overgelegd van een ex-vriend van verzoekster die zeven jaar met haar heeft samengewoond. In die verklaring ontkent hij dat sprake is van zelfverwaarlozing.
In het licht van dit een en ander had de Rechtbank niet mogen volstaan met de hiervóór vermelde standaard-motivering, maar had zij in haar beschikking ervan moeten doen blijken op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat sprake is van gevaar als door haar bedoeld, nu uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving niet is te begrijpen wat te dezer zake de Rechtbank voor ogen heeft gestaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 18 juni 2002;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.