ECLI:NL:HR:2002:AE8461

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/237HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bevoegdheid in waterleidinglijstprocedure

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door TWM Beheer B.V. en TWM Gronden B.V. (hierna: TWM c.s.) tegen Brabant Water N.V., voorheen N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant. De zaak betreft een lijstprocedure op basis van artikel 28 van de Waterleidingwet, waarbij Brabant Water TWM c.s. had gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. TWM c.s. hebben de vordering bestreden en zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank. In reconventie vorderden zij een verklaring voor recht dat zij geen 'eigenaar van een waterleidingbedrijf' zijn in de zin van de Waterleidingwet, en dat Brabant Water daarom niet bevoegd was om een vordering tegen hen in te stellen.

De Rechtbank heeft in een vonnis van 30 juni 2000 de vordering van Brabant Water tot nihil verminderd, maar zich onbevoegd verklaard voor de reconventionele vorderingen van TWM c.s. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd. TWM c.s. hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2002 het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de lijstprocedure een bijzondere rechtsgang is die niet onder de algemene regels van het burgerlijk procesrecht valt. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever bij de invoering van de Waterleidingwet een specifieke procedure voor ogen had, die niet rechtstreeks onder de bepalingen van de Onteigeningswet valt. De Hoge Raad heeft TWM c.s. in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

18 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/237HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. TWM BEHEER B.V.,
2. TWM GRONDEN B.V.
beide gevestigd te Tilburg,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
BRABANT WATER N.V., voorheen genaamd: N.V. WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ OOST-BRABANT, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Brabant Water - heeft bij exploit van 17 augustus 1999 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: TWM c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 Waterleidingwet (hierna: WLW) ingesteld.
TWM c.s. hebben primair de vordering bestreden en subsidiair zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij hebben tevens in reconventie gevorderd, na vermeerdering van eis (in verband met na te noemen vermindering van de eis in conventie van Brabant Water):
te verklaren voor recht dat geen van de eiseressen tot cassatie "eigenaar van een waterleidingbedrijf" als bedoeld in de WLW is, en dat mitsdien Brabant Water niet bevoegd is tegen één van de eiseressen tot cassatie een vordering in te stellen als bedoeld in art. 28 WLW als nader omschreven in het petitum van de inleidende dagvaarding;
althans:
te verklaren voor recht dat Brabant Water het recht op grond van de bij dagvaarding gestelde feiten tegen eiseressen tot cassatie of een van eiseressen tot cassatie een vordering in te stellen uit hoofde van art. 28 WLW als nader omschreven in het petitum van de inleidende dagvaarding voor goed heeft prijsgegeven, en dat mitsdien Brabant Water niet bevoegd is opnieuw een vordering als bedoeld tegen TWM c.s. in te stellen.
Brabant Water heeft haar eis in conventie ver-minderd tot nihil, zulks onder uitdrukkelijk voorbehoud van al haar rechten. In reconventie heeft Brabant Water zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch om van de vordering van TWM c.s. kennis te nemen.
Bij vonnis van 30 juni 2000 heeft de Rechtbank in conventie verstaan dat Brabant Water, onder aantekening dat zij haar vorderingsrecht niet wilde prijsgeven, haar eis tot nihil heeft verminderd en dat de Rechtbank daarop niet hoeft te beslissen. In reconventie heeft de Rechtbank in het incident zich onbevoegd verklaard uit hoofde van het onderwerp des geschils voor zover de primaire en subsidiaire vorderingen van TWM c.s. materieel neerkomen op verweren tegen niet bij deze rechtbank aan de orde zijnde vorderingen van Brabant Water op grond van de WLW die ingevolge de WLW voor de bevoegde rechter te Breda wel aanhangig zijn. De Rechtbank heeft voorts in reconventie in de hoofdzaak de vorderingen van TWM c.s. afgewezen voor zover deze zijn gegrond op burgerlijk recht.
Tegen dit vonnis hebben TWM c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het Hof het vonnis van 30 juni 2000 voor zover in conventie gewezen en voor zover de afwijzing van de subsidiaire vordering in reconventie betreffende bekrachtigd. Het Hof heeft voorts voormeld vonnis voor zover voor het overige in reconventie in de hoofdzaak en het incident gewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende TWM c.s. in hun primaire vordering in reconventie niet-ontvankelijk verklaard. Het meer of anders in hoger beroep gevorderde heeft het Hof afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben TWM c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Brabant Water heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Brabant Water mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad. Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van TWM c.s. heeft bij brief van 5 juli 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.8 vermelde feiten.
3.2 In deze zaak gaat het om de gevolgen van de omstandigheid dat Brabant Water bij vergissing de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 van de Waterleidingwet (verder: WLW) bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch (de Rechtbank) in plaats van bij de rechtbank te Breda aanhangig heeft gemaakt. Zoals hiervóór onder 1 vermeld, heeft Brabant Water die vergissing aldus hersteld dat zij de lijstprocedure alsnog bij de rechtbank te Breda aanhangig heeft gemaakt en in de procedure voor de Rechtbank haar eis (in conventie) heeft verminderd tot nihil. In cassatie is voornamelijk de vraag aan de orde wat, na de vermindering van eis in conventie tot nihil, het lot is van de primaire vordering in reconventie, waarin, zoals eveneens hiervóór in 1 vermeld, TWM c.s. een verklaring voor recht vorderden dat zij geen "eigenaar van een waterleidingbedrijf" in de zin van de WLW zijn en dat Brabant Water mitsdien niet bevoegd is tegen hen een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW in te stellen. In het bijzonder betogen TWM c.s. dat op grond van de, op de lijstprocedure toepasselijke gewone regels van burgerlijk procesrecht, de rechter slechts na een (tijdig) beroep op de relatieve onbevoegdheid zich onbevoegd mag verklaren. Aldus stelt het middel vragen aan de orde betreffende de aard van de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW en de daarop toepasselijke regels van procesrecht.
3.3.1 Hoofdstuk III van de WLW, waarom het in deze procedure gaat, is bij Wet van 10 september 1975, Stb. 514, in de WLW opgenomen teneinde de mogelijkheid te scheppen van, zo nodig, gedwongen concentratie van de bevoegdheid tot levering van drinkwater binnen een door de overheid aangewezen distributiegebied. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever onder ogen gezien dat de gedwongen overgang van vermogensbestanddelen van een waterleidingbedrijf naar de rechtspersoon op wie het distributie-gebied overgaat tegen een ingevolge art. 41 WLW door de Staat "vooraf verzekerde schadeloosstelling" (vgl. art. 14 lid 1 Gr.w) voor het geval die rechtspersoon niet aan haar in art. 37 WLW, eerste of derde lid, vermelde verplichting tot schadeloosstelling voldoet, neerkomt op onteigening. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat tot de genoemde wet heeft geleid, wordt onder meer opgemerkt:
"Om bovenvermelde redenen - dus de mogelijkheid dat geen overeenstemming over vrijwillige overdracht wordt bereikt en de bezwaren, verbonden aan de overdracht van elk der bedrijfsmiddelen afzonderlijk - heeft de ondergetekende in het wetsontwerp een regeling opgenomen, welke inhoudt dat ieder van de bij een concentratie betrokken partijen een procedure kan entameren, welke als gevolg heeft, dat op het door de Minister krachtens artikel 23, eerste lid, te bepalen tijdstip de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen betreffende het over te nemen bedrijf, voorzover die zijn vermeld op een bij rechterlijk vonnis vastgestelde lijst, van rechtswege - uit hoofde van de wet - overgaan op de overnemende eigenaar. In dit verband wijst de ondergetekende er, wellicht ten overvloede, op dat de regeling, voorzien in de Onteigeningswet in deze geen uitkomst biedt, daar die regeling uitsluitend op de eigendomsovergang van onroerend goed en zakelijke rechten betrekking heeft."
en:
"Het samenstellen van de lijst is aan de burgerlijke rechter opgedragen. Deze is de aangewezen instantie om bij het vaststellen van de lijst mogelijke geschillen over de vraag of een bepaald recht of een bepaalde verplichting van burgerrechtelijke aard verband houdt met de drinkwatervoorziening, te beslechten."
en:
"Deze regels zijn erop gericht, dat enerzijds de lijst een zo compleet mogelijke opgave bevat van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen die in de overgang zullen zijn begrepen en dat belangen van derden worden beschermd, en anderzijds dat de procedure met de vereiste voortvarendheid wordt gevoerd."
(Kamerstukken II 1970/71, 11 252, nr. 3, blz. 13)
Voorts is in de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1974/75, 11 252, nrs. 8-9, blz. 1) het volgende opgemerkt:
"Zoals in de memories van toelichting en van antwoord reeds is uiteengezet, brengt de specifieke aard van de inhoud van het wetsontwerp, nl. de concentratie van waterleidingbedrijven waarbij niet slechts de activa doch tevens de passiva overgaan van het ene bedrijf op het andere, met zich mede dat de Waterleidingwet zelfstandige regels moet geven zowel met betrekking tot de te volgen procesgang als tot de methode van waardeberekening. De onteigeningswet kan te dien aanzien niet worden toegepast."
3.3.2 In art. 2 van de onteigeningswet zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepasselijk verklaard, voorzover daarvan in de onteigeningswet niet is afgeweken. Een dergelijke algemene verwijzing naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt in de WLW. Uit de in de WLW opgenomen voorschriften van procedurele aard en uit het in 3.3.1 vermelde moet worden afgeleid dat de wetgever bij de invoering van Hoofdstuk III van de WLW een bijzondere rechtsgang voor ogen heeft gehad, waarop de onteigeningswet niet rechtstreeks kan worden toegepast, maar die met inachtneming van de omstandigheid dat de belangen van derden moeten worden beschermd in overeenstemming met de regels van die wet moet worden gevoerd. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of en in hoeverre op de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW, voorzover de WLW geen eigen regeling bevat, bepalingen van de onteigeningswet of van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
3.3.3 Gelet op de aard van de onderhavige bijzondere rechtsgang als procedure tot onteigening in de vorm van een overgang van rechtswege van een complex van rechten en plichten, waarbij ook de belangen van derden zijn betrokken, is er geen grond op deze procedure ook die bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toe te passen, die de rechter beletten zich onbevoegd te verklaren wanneer niet (tijdig) een beroep op het ontbreken van relatieve bevoegdheid is gedaan. Voorzover de onderdelen van het middel op een ander uitgangspunt berusten, stuiten zij hierop af.
3.3.4 De onderdelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4 faalt op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17. Onderdeel 5 faalt reeds omdat geen reden bestond voor verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Breda, waar de lijstprocedure al aanhangig was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TWM c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Brabant Water begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.