29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/123HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
1. [Verweerder 1], en
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 30 maart 1993 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1. voor zover vereist de beweerdelijke schenkings- en leenovereenkomsten te ontbinden dan wel te vernietigen c.q. nietig te verklaren, en
2. [verweerder] c.s. te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 59.838,--, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 10.471,65, in totaal zijnde ƒ 68.813,70, alsmede een bedrag van ƒ 415,-- aan bankkosten en de wettelijke rente vanaf 16 december 1991.
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden en voorwaardelijk in reconventie, voor het geval er in conventie een veroordelend vonnis jegens hen wordt gewezen, gevorderd [eiseres] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan hen te voldoen een bedrag van ƒ 14.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 september 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering van [verweerder] c.s. bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 december 1993 een comparitie van partijen gelast en bij tussen-vonnis van 3 maart 1995 in conventie [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1998:
in conventie:
I de door [eiseres] met [verweerder] c.s. gesloten overeenkomst tot schenking van ƒ 21.813,-- en de overeenkomst tot de lening van een geldsom van ƒ 30.010,-- vernietigd;
II [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 52.238,--, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad ƒ 4.171,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, en
III de vordering voor het overige afgewezen.
In voorwaardelijke reconventie heeft de Rechtbank de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van 3 maart 1995 en 29 mei 1998 hebben [verweerder] c.s. zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 18 januari 2000 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 21 november 2000:
in conventie:
- onder verbetering van het probandum als in rov. 4.2.2 van het tussenarrest vermeld, het tussenvonnis van 3 maart 1995 bekrachtigd;
- het eindvonnis van 29 mei 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende [verweerder] c.s. veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 25.520,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 1996 tot de dag der algehele voldoening, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
in voorwaardelijke reconventie:
- verstaan dat aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is voldaan;
en voorts in hoger beroep:
- [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] c.s. terug te betalen hetgeen door [verweerder] c.s. ingevolge het hierboven vernietigde vonnis van de rechtbank van 29 mei 1998 (inclusief executiekosten) meer is voldaan dan op grond van dit arrest verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [verweerder] c.s. tot die der terugbetaling door [eiseres].
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en haar in december 1987 overleden echtgenoot [betrokkene 1] hebben [verweerder] c.s. in 1985 op Curaçao leren kennen. Na een verhuizing van [eiseres] en haar echtgenoot naar Spanje hebben zij nog slechts sporadisch contact met [verweerder] c.s. gehad. In de tweede helft van 1988 heeft [eiseres], die inmiddels in [woonplaats] woonachtig was, weer contact opgenomen met [verweerder] c.s., die per 1 april 1988 in Nederland waren teruggekeerd. Vanaf dat moment heeft [eiseres] regelmatig periodes bij [verweerder] c.s. doorgebracht. [Eiseres] is oorlogsslachtoffer en is voor een concentratiekampsyndroom behandeld door prof. Bastiaans.
(ii) In januari 1990 heeft [eiseres] in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,-- ontvangen. Omstreeks 20 februari 1990 heeft zij een bedrag van ƒ 21.813,-- van haar rente-girorekening op een bankrekening van [verweerder] c.s. doen overmaken. Op 25 juli 1990 heeft [eiseres] een bedrag van ƒ 30.000,-- ter beschikking van [verweerder] c.s. gesteld. Ook dit bedrag is van de rente-girorekening van [eiseres] overgemaakt op de bankrekening van [verweerder] c.s. Met betrekking tot dit bedrag is door partijen een verklaring ondertekend met de tussen partijen niet in geschil zijnde strekking dat dit bedrag door [eiseres] aan [verweerder] c.s. ter leen werd verstrekt.
(iii) [Eiseres] is op 1 augustus 1990 naar Curaçao vertrokken, waar zij tot eind maart 1991 is gebleven. In die periode heeft zij op 4 september 1990 een heup en een arm gebroken en in maart 1991 opnieuw een arm. Zij is eind maart met [verweerder] c.s., die medio maart 1991 naar Curaçao waren gereisd, naar Nederland gegaan, waar zij tot 19 juli 1991 bij [verweerder] c.s. heeft verbleven en door hen is verzorgd. Op 19 juli 1991 is [eiseres] weer naar Curaçao teruggegaan.
3.2 [Eiseres] heeft, voorzover in cassatie van belang, aan haar hiervóór onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 21.813,-- niet door haar aan [verweerder] c.s. is geschonken en dat met betrekking tot beide betalingen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden; zij verkeerde in een abnormale en afhankelijke geestestoestand, hetgeen door de behandelende artsen, prof. Bastiaans en haar huisarts, is bevestigd. Volgens [eiseres] waren [verweerder] c.s. van haar geestestoestand volledig op de hoogte, zodat zij wisten, althans behoorden te weten dat [eiseres] hierdoor tot de betalingen werd bewogen.
3.3 Met betrekking tot de vermelde betaling van ƒ 21.813,-- heeft de Rechtbank geoordeeld dat deze een schenking betreft. De rechtsgrond voor de betaling van ƒ 30.000,-- is naar het oordeel van de Rechtbank een renteloze lening. De Rechtbank heeft vervolgens in verband met het door [eiseres] gedane beroep op misbruik van omstandigheden geoordeeld dat [eiseres], gezien de brieven van prof. Bastiaans en haar huisarts, in een abnormale en afhankelijke geestestoestand verkeerde. Nu [verweerder] c.s. gemotiveerd betwistten dat zij bekend waren met deze abnormale en afhankelijke geestestoestand van [eiseres], althans dat zij hadden moeten begrijpen dat [eiseres] juist door deze omstandigheden werd bewogen tot het doen van de schenking en het aangaan van de lening, heeft de Rechtbank [eiseres] opgedragen dit te bewijzen. Na gehouden getuigenverhoren, waarbij zowel [eiseres] als [verweerder] c.s. getuigen hebben doen horen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 29 mei 1998 geoordeeld dat [eiseres] het haar opgedragen bewijs heeft geleverd, de overeenkomst tot schenking en de overeenkomst tot lening vernietigd en [verweerder] c.s. veroordeeld tot betaling van de overgemaakte bedragen.
3.4 Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 18 januari 2000, voorzover thans van belang, geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs geslaagd is. Na een bespreking van de volgens het Hof niet toereikende verklaringen van de getuigen die [eiseres] heeft doen horen, heeft het Hof in rov. 4.3.5 en 4.3.6 als volgt overwogen:
"Het hof acht voorts in het enkele feit dat [verweerder] c.s. blijkens hun verklaringen als getuigen bekend waren met het oorlogsverleden van [eiseres] en met het feit dat zij bij prof. Bastiaans in behandeling was (geweest) evenmin enig genoegzaam bewijs gelegen voor het aan [eiseres] opgedragen probandum. De bekendheid met die omstandigheden rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat [verweerder] c.s. hebben geweten of moeten weten dat [eiseres] door een door die omstandigheden veroorzaakte geestestoestand tot de schenking in februari 1990 en de lening in juli 1990 zou zijn bewogen. Nu de wil van [eiseres] tot de schenking in februari 1990 evenzeer en alleszins te verklaren was door de, door de bewijsvoering niet weerlegde, omstandigheid dat [eiseres] geruime tijd bij [verweerder] c.s. een geborgenheid, warmte en familieband heeft ervaren - een omstandigheid die het ook voor iemand zonder een oorlogsverleden niet abnormaal doet zijn om, indien hij of zij een substantieel bedrag ineens ontvangt, degenen van wie hij/zij die geborgenheid ontvangt, daarin te doen delen - kan [verweerder] c.s. bezwaarlijk worden verweten dat zij die schenking hebben geaccepteerd. Dit geldt te meer nu, naar [verweerder] c.s. verklaren en steun vindt in de brief van 27 augustus 1991 van [eiseres] zelf (...), [verweerder] c.s. de schenking eerst na aandrang van [eiseres] hebben geaccepteerd.
Voor de lening in juli 1990, kort voor het, reeds in het voorjaar van 1990 geplande, vertrek van [eiseres] naar Curaçao geldt te meer dat niet valt in te zien waarom [verweerder] c.s. deze in verband zouden hebben moeten brengen met enig aan het oorlogsverleden van [eiseres] toe te schrijven afhankelijkheidsgevoel. De - door [eiseres] niet gemotiveerd betwiste - stelling van [verweerder] c.s., dat [eiseres] dit bedrag voor de aankoop van een andere auto wilde schenken, vindt steun in de verklaring van de in contra-enquête gehoorde getuige [betrokkene 2] dat [eiseres] hem vertelde dat zij [verweerder 1] als haar zoon beschouwde en hem een andere auto zou schenken. Het feit dat [verweerder] c.s. dat niet hebben gewild en het geld slechts bij wege van lening hebben geaccepteerd, geeft er geen blijk van dat zij misbruik hebben willen maken van een door hen aan de relatie tussen partijen toegeschreven vrijgevigheid van [eiseres]."
Het Hof heeft in het eindarrest van 21 november 2000 het eindvonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [eiseres] tot terugbetaling slechts toegewezen tot het bedrag ter zake van de lening, verminderd met het bedrag dat daarop reeds is afgelost en vermeerderd met wettelijke rente.
3.5 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend doordat het na gegrondbevinding van de grieven met betrekking tot het gestelde misbruik van omstandigheden heeft verzuimd nog een gemotiveerde beslissing te geven op het geschilpunt of ten aanzien van het bedrag van ƒ 21.813,-- van een schenking sprake was. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voorzover het berust op de veronderstelling dat het Hof hieromtrent geen beslissing heeft gegeven. Het Hof heeft immers in rov. 4.1.2 geoordeeld dat [eiseres] dat bedrag aan [verweerder] c.s. heeft geschonken, waarin een verwerping van het andersluidende standpunt van [eiseres] ligt besloten. Voorzover het onderdeel bedoelt te klagen dat dit oordeel nadere motivering behoefde, wordt het eveneens tevergeefs voorgesteld. Nu, naar de Rechtbank in haar tussenvonnis in rov. 4.1 reeds overwoog, [eiseres] niet heeft aangegeven wat volgens haarzelf de rechtsgrond was voor de betaling van het genoemde bedrag die volgens de Rechtbank toch alles weg heeft van een schenking, en [eiseres] haar stelling dat geen sprake was van een schenking niet nader heeft toegelicht, is het Hof niet in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.
3.6 Onderdeel 3 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs dat [verweerder] c.s. wisten, althans behoorden te weten dat [eiseres] door haar abnormale en afhankelijke geestestoestand tot de schenking en de lening werd bewogen, alsmede tegen de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is geweest. Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat in hoger beroep geen grieven waren gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] in een abnormale en afhankelijke geestestoestand verkeerde. In cassatie moet daarvan derhalve worden uitgegaan. Voorts kan - ten dele veronderstellenderwijs - in cassatie worden uitgegaan van de in het onderdeel onder 3.7 vermelde feiten en omstandigheden, die in het kort hierop neerkomen dat [eiseres], ten tijde van de omstreden rechtshandelingen ruim 70 jaar oud en alleenstaand, naar [verweerder] c.s. wisten, in de oorlog in een kamp had gezeten en (voor een concentratiekampsyndroom) onder behandeling was van prof. Bastiaans, dat [eiseres] totdat zij in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,-- ontving in behoeftige omstandigheden verkeerde (volgens de verklaring van verweerder in cassatie [verweerder 1] als getuige ontving zij naar zijn schatting ongeveer ƒ 2.000,-- per maand en moest zij alleen al aan huur ƒ 1.400,-- per maand betalen), dat zij geen of weinig contact had met haar kinderen, in [woonplaats] verkommerde en dat zij daarom door [verweerder] c.s. regelmatig werd meegenomen naar hun woonhuis in [woonplaats], gedurende welke perioden van verblijf zij praktisch volledige verzorging door [verweerder] c.s. ontving. Tegen deze achtergrond behoefde 's Hofs in de hiervóór in 3.4 aangehaalde overwegingen besloten liggende ontkennende beantwoording van de vraag of voor [verweerder] c.s. kenbaar was dat [eiseres] door haar abnormale geestestoestand en afhankelijkheid is bewogen tot het verrichten van de rechtshandelingen, waarbij een aanzienlijk gedeelte van de door haar ontvangen uitkering om niet of onder voor [verweerder] c.s. weinig bezwarende voorwaarden aan laatstgenoemden ter beschikking werd gesteld, nadere motivering, die evenwel ontbreekt. De hierop gerichte klachten van het onderdeel tegen het tussenarrest van 18 januari 2000 treffen derhalve doel. Ook het daarop voortbouwende eindarrest van 21 november 2000 kan niet in stand blijven.
3.7 Na het voorgaande behoeft onderdeel 2 geen behandeling meer. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of te dezen sprake was van misbruik van omstandigheden. Ook de voorwaardelijke vordering in reconventie zal opnieuw aan de orde kunnen komen.
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 januari 2000 en van 21 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 757,67 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.