ECLI:NL:HR:2002:AE8455

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/087HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke bepalingen inzake zeerecht en beslaglegging op zeeschepen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen United Towing en Micoperi Offshore over de verhaalbaarheid van een vordering op een schip, de Micoperi 7000. United Towing had op 20 maart 1990 conservatoir beslag gelegd op het schip ter verzekering van een zeerechtelijke vordering. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 12 september 1997, waarin het Gerechtshof te 's-Gravenhage een eerdere uitspraak had vernietigd en de zaak had verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. In de memorie na verwijzing heeft United Towing haar eis aangepast en vorderingen ingesteld tegen Micoperi Offshore, die deze vorderingen betwistte.

De Rechtbank te Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de vraag of de vordering verhaalbaar is op het schip, beoordeeld moet worden aan de hand van de Wet van 18 maart 1993, die bepalingen bevat over internationaal privaatrecht met betrekking tot zeerecht en binnenvaartrecht. De Hoge Raad bevestigt dat de IPR-wet Zeerecht eerbiedigende werking heeft en dat United Towing vóór de inwerkingtreding van deze wet een verhaalsrecht had volgens het toen geldende Nederlands internationaal privaatrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Micoperi Offshore en oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van Micoperi Offshore komen.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de IPR-wet Zeerecht en de werking daarvan in relatie tot eerder geldende rechtsregels. De zaak benadrukt de noodzaak om bij beslaglegging op zeeschepen rekening te houden met zowel het recht van de vlagstaat als het recht dat de vordering beheerst. De Hoge Raad heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan op 13 december 2002.

Uitspraak

13 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/087HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Italiaans recht MICOPERI OFFSHORE S.P.A., gevestigd te Milaan, Italië,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
de vennootschap naar Engels recht HOWARD SMITH SALVAGE LTD., voorheen genaamd UNITED TOWING LIMITED, gevestigd te Hull, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerster in cassatie - verder te noemen: United Towing - en thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: Micoperi Offshore - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 12 september 1997, nr. 16311 (C96/129), NJ 1998, 688. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad in het principaal beroep vernietigd het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 1996 en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft in het incidenteel beroep het beroep verworpen.
Bij memorie na verwijzing heeft United Towing haar eis zowel vermeerderd als verminderd en gevorderd bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat United Towing van Micoperi Offshore te vorderen heeft een bedrag van UK£ 513.697,88, te vermeerderen met rente ad 8% per jaar te rekenen vanaf 14 november 1996;
b. voor recht te verklaren dat de voormelde vordering van United Towing verhaalbaar is op m.s. Micoperi 7000 tot een bedrag in hoofdsom UK£ 207.251,74 en rente van UK£ 250.744,60 berekend tot 8 mei 1997 en verdere rente ad 8%, althans de wettelijke rente over het totaal bedrag van UK£ 458.026,34 vanaf 8 mei 1997 tot de dag der betaling;
c. voorts van waarde te verklaren het op 20 maart 1990 gelegde conservatoire vreemdelingenbeslag op het m.s. Micoperi 7000, althans voor recht te verklaren dat dit beslag rechtmatig is gelegd.
Micoperi Offshore heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
Bij arrest van 21 september 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 januari 1994 bekrachtigd en de hiervoor vermelde vorderingen van United Towing grotendeels toegewezen.
Het arrest van het Hof van 21 september 2000 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft Micoperi Offshore beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
United Towing heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het Hof is uitgegaan van de feiten vermeld in 3.1 onder (i) tot en met (ix) van het verwijzingsarrest. Samengevat komt het op het volgende neer.
United Towing heeft op 20 maart 1990 ten laste van Micoperi Offshore conservatoir (vreemdelingen)beslag doen leggen op een in de haven van Rotterdam aangemeerd, onder Italiaanse vlag varend en in Italië te boek gesteld, schip, de Micoperi 7000, ter verzekering van een, uit door Engels recht beheerste overeenkomsten voortvloeiende, zeerechtelijke vordering in de zin van art. 1 van het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen van 10 mei 1952, Tbr. 1952, 165.
3.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of deze vordering verhaalbaar is op de Micoperi 7000 sedert 1 mei 1993 moet worden beoordeeld aan de hand van art. 3 van de op die datum in werking getreden Wet van 18 maart 1993, houdende enige bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot het zeerecht en het binnenvaartrecht, Stb. 168 (hierna IPR-wet Zeerecht), dat deze vraag slechts dan bevestigend kan worden beantwoord indien de vordering zowel ingevolge het recht van de teboekstelling van het schip (lid 2 van genoemde wetsbepaling), als ingevolge het recht dat haar beheerst (lid 3), op dat schip verhaalbaar is (rov. 6.9), dat zulks naar Engels recht het geval is (rov. 6.13), en dat United Towing zich over het Italiaans recht met betrekking tot de verhaalbaarheid van de vordering zal moeten uitlaten (rov. 6.16). Voorts overweegt de Rechtbank (rov. 6.18):
"Indien het Italiaanse recht aan United Towing geen (volledig) verhaalsrecht toekent, zal de rechtbank dienen na te gaan of zij vóór de inwerkingtreding van de wet i.p.r. zeerecht naar het toen geldende Nederlands internationaal privaatrecht wel een verhaalsrecht had. Het zou immers in strijd zijn met de rechtszekerheid, gelet op de aard van de betrokken belangen, indien een ten tijde van de beslaglegging aan United Towing toekomend verhaalsrecht door de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving teniet gedaan zou worden met als gevolg dat (de voortduring van) dit beslag alsnog onrechtmatig zou moeten worden geacht met schadelijke gevolgen voor United Towing vanwege haar aansprakelijkheid als beslaglegger. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever een dergelijk resultaat voor ogen heeft gestaan. Er zal in dit geval dan ook van eerbiedigende werking van de nieuwe wetgeving moeten worden uitgegaan. Om redenen van proceseconomie zal hierop worden vooruit gelopen."
3.3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat naar Italiaans recht de vordering van United Towing verhaalbaar is op het schip (rov. 4.7), dat de Rechtbank, hierop vooruitlopend, heeft vastgesteld dat de IPR-wet Zeerecht eerbiedigende werking heeft en dat United Towing vóór de inwerkingtreding van deze wet naar het toen geldende Nederlands internationaal privaatrecht wel een verhaalsrecht had (rov. 4.8), en dat tegen deze laatste rechtsoverwegingen op zichzelf geen grieven zijn gericht, terwijl het arrest van de Hoge Raad zich - voor het geval de vordering naar Italiaans recht niet verhaalbaar is op het schip - niet uitlaat over de vraag of de IPR-wet Zeerecht, directe of eerbiedigende werking heeft (rov. 4.9).
3.3.2 Het Hof overweegt in rov. 4.9 vervolgens:
"Het hof is daarom op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat, door tussentijdse invoering van de IPR-wet Zeerecht in 1993, geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van United Towing dat zij voordien had naar het toen geldende Nederlands internationaal privaatrecht."
3.4.1 De onderdelen 1 en 3 richten zich tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven overweging met de klacht dat de daaruit blijkende oordelen van het Hof onjuist zijn. Betoogd wordt (in onderdeel 1) dat de IPR-wet Zeerecht ook in het onderhavige geval directe werking heeft en (in onderdeel 2) dat naar het ten tijde van de beslaglegging geldende Nederlands internationaal privaatrecht voor verhaal op het schip ook vereist was dat de vordering verhaalbaar is naar het recht van het land waar het schip te boek is gesteld.
3.4.2 Blijkens deze overweging heeft het Hof zich, uitgaande van zijn vaststelling in de hiervoor in 3.3.1 weergegeven overwegingen dat tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de eerbiedigende werking van de IPR-wet Zeerecht en het bestaan van een verhaalsrecht ten tijde van de beslaglegging geen grieven zijn gericht, gebonden geacht aan dat oordeel van de Rechtbank. De overweging van het Hof dat het die oordelen ook zelf onderschrijft op de door de Rechtbank vermelde gronden, is dan ook een overweging ten overvloede zodat de onderdelen reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden.
3.5.1 Onderdeel 2 bestrijdt in de eerste plaats de vaststelling van het Hof (rov. 9) dat geen grieven zijn aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de eerbiedigende werking van de IPR-wet Zeerecht. Het betoogt dat de wel aangevoerde grief (kennelijk wordt gedoeld op de derde grief) dat deze wet in het geheel niet van toepassing is, ook bezwaren tegen dit oordeel van de Rechtbank impliceert en dat het Hof daarnaar een onderzoek had moeten instellen. Het Haagse Hof heeft de in deze grief expliciet weergegeven klacht gegrond geoordeeld en kwam derhalve niet toe aan de vraag of in die grief voor het geval over die (primaire) klacht anders geoordeeld zou moeten worden ook een (subsidiaire) klacht besloten lag. Het Hof, dat na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad de zaak diende te behandelen, heeft de derde grief kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus opgevat dat daarin ook de in het onderdeel bedoelde bezwaren besloten lagen. Hierbij verdient nog opmerking dat de in de derde grief ter beoordeling voorgelegde vraag of de IPR-wet Zeerecht een verwijzingsregel bevat met betrekking tot de verhaalbaarheid van de vordering van United Towing een geheel andere vraag is dan de vraag welke overgangsrechtelijke werking aan die wet toekomt.
3.5.2 De tweede klacht van onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof (rov. 9) dat de Hoge Raad zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de IPR-wet Zeerecht directe of eerbiedigende werking heeft; betoogd wordt dat in de beslissing van de Hoge Raad besloten ligt dat naar het oordeel van de Hoge Raad de IPR-wet Zeerecht geen eerbiedigende werking heeft, omdat de Hoge Raad anders de klacht tegen het oordeel van het Haagse Hof over het toepassingsgebied van die wet bij gebrek aan belang zou hebben verworpen. De klacht ziet eraan voorbij dat de Rechtbank de bij toepassing van bedoelde wet aan de orde komende vraag of ook naar Italiaans recht de vordering op het schip kon worden verhaald nog niet had beantwoord en dat eerst indien die vraag ontkennend zou worden beantwoord de al dan niet eerbiedigende werking van die wet relevant zou worden. Ook deze klacht faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Micoperi Offshore in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van United Towing begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 december 2002.