ECLI:NL:HR:2002:AE8454

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/031HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarschuwingsplicht van de opdrachtnemer bij onjuiste specificaties in een aannemingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen Leba Metaalbewerking B.V. en Kennemer Plastic Industrie B.V. over een aannemingsovereenkomst die op 23 maart 1993 is gesloten. Leba had een spuitgietmatrijs voor inzetbakken ten behoeve van hydrocultuur aan KPI moeten leveren, maar de matrijs voldeed niet aan de overeengekomen specificaties. Het Hof had eerder geoordeeld dat Leba een waarschuwingsplicht had ten aanzien van onjuistheden in de specificaties, en dat zij KPI tijdig had moeten waarschuwen voor deze onjuistheden. Leba stelde dat zij KPI wel degelijk had gewaarschuwd, maar het Hof oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat Leba niet had voldaan aan haar waarschuwingsplicht. De Hoge Raad benadrukte dat de deskundigheid van KPI niet betekende dat Leba van haar verplichting om te waarschuwen was ontslagen. De Hoge Raad verwierp het beroep van Leba en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van KPI waren begroot op € 974,36 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen op 15 november 2002 en is van belang voor de uitleg van de waarschuwingsplicht van opdrachtnemers in aannemingsovereenkomsten.

Uitspraak

15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/031HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LEBA METAALBEWERKING B.V., voorheen LEBA METAALBEWERKING V.O.F. gevestigd te Enkhuizen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
KENNEMER PLASTIC INDUSTRIE B.V., gevestigd te Wieringerwerf, gemeente Wieringermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerster in cassatie - verder te noemen: KPI - en thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: Leba - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 18 september 1998, nr. 16632 (C97/111HR), NJ 1998, 818. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 1997 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Leba heeft een memorie na verwijzing en KPI heeft een antwoordmemorie na verwijzing genomen.
Bij tussenarrest van 17 oktober 2000 heeft het Hof, alvorens nader te beslissen, Leba tot bewijslevering toegelaten.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft Leba beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KPI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Leba heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en KPI heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het Hof is uitgegaan van de feiten vermeld in het verwijzingsarrest van de Hoge Raad onder 3.1 Het gaat, kort samengevat, om de tussen partijen op 23 maart 1993 gesloten overeenkomst op grond waarvan Leba een spuitgietmatrijs voor inzetbakken ten behoeve van de hydrocultuur aan KPI zou leveren, welke matrijs volgens de overeengekomen specificaties diende te worden vervaardigd. Het Hof heeft daarbij met name nog tot uitgangspunt genomen dat volgens de overeenkomst de matrijs die KPI door Leba liet vervaardigen een wanddikte diende te hebben van 1,5 mm en voorzien diende te zijn van een 4-punts hotrunnersysteem, dat Leba de matrijs met die specificaties conform de door haar opgemaakte en door KPI voor akkoord getekende producttekening heeft vervaardigd en dat tussen partijen niet in geschil is, dat de matrijs bij deze specificaties niet voldoet (rov. 2). In rov. 3 heeft het Hof vastgesteld dat partijen in de eerste plaats verschillen van mening over de vraag aan wie deze fout in de specificaties moet worden toegerekend. Daarna overweegt het Hof als volgt:
"4. Dienaangaande leert het arrest van de Hoge Raad,
4.1 dat op Leba als aannemer/opdrachtnemer een waarschuwingsplicht rust in die zin, dat zij de opdrachtgever, KPI, tijdig dient te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die zij (Leba) kende of behoorde te kennen;
4.2. dat de enkele omstandigheid dat de opdrachtgever (KPI) voldoende deskundig is om de gevolgen van het opnemen van bepaalde specificaties in de opdracht te kunnen overzien de opdrachtnemer (Leba) niet ontslaat van zijn verplichting de opdrachtgever (KPI) te waarschuwen voor onjuistheden in die specificaties, zeker niet indien, zoals hier, de opdrachtnemer (Leba) stelt die onjuistheden te hebben onderkend;
(...)
5. In dit kader dient te worden beoordeeld in hoeverre Leba in de bij de totstandkoming van de overeenkomst op haar rustende waarschuwingsplicht ter zake van de gewraakte specificaties toerekenbaar is tekort geschoten en in welke mate haar daarom voormelde fout in de specificaties van de matrijs moet worden toegerekend, een en ander met toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW voor wat betreft de aan KPI in deze toe te rekenen deskundigheid."
Rov. 7 houdt in dat Leba wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij, kort samengevat, KPI heeft gewaarschuwd voor de te geringe wanddikte en het 4-punts hotrunnersysteem.
3.2.1 Voorzover onderdeel 1, dat zich richt tegen rov. 4.1 en 4.2, ervan uitgaat dat het Hof zou hebben aangenomen dat de Hoge Raad heeft beslist dat op Leba een waarschuwingsplicht met betrekking tot de onjuiste specificaties rustte, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest en mist het dus feitelijke grondslag. Het onderdeel gaat voor het overige terecht ervan uit dat de vraag of een dergelijke waarschuwingsplicht op Leba rustte, door het Hof diende te worden beantwoord. In de hiervoor in 3.1 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het Hof die vraag bevestigend heeft beantwoord.
3.2.2 Het onderdeel bevat voorts de klacht dat, voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de door Leba in haar memorie na verwijzing aangevoerde, volgens haar voor de beantwoording van voormelde vraag relevante, omstandigheden buiten de rechtsstrijd na cassatie vallen, dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is.
Deze klacht faalt. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze omstandigheden - door Leba in onderdeel 2 samengevat weergeven als de deskundigheid over en weer van partijen met betrekking tot het onderhavige product, de aard van de constructie, in het bijzonder het innovatief karakter ervan, de functionele ongeschiktheid ervan en de afwezigheid van kennelijke fouten in de constructie en van onaanvaardbare risico's - niet eerder in de procedure door Leba waren aangevoerd en dat daarop in de procedure na cassatie en verwijzing dan ook geen acht kon worden geslagen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtopvatting en is in het licht van de gedingstukken - waarvan de uitleg aan het Hof was voorbehouden - evenmin onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel betoogt, bracht de overweging in het verwijzingsarrest dat de voor een overeenkomst van aanneming geldende regel omtrent de op de aannemer rustende verplichting de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht ook op de onderhavige overeenkomst van partijen van toepassing is, niet mee dat er een nieuwe situatie ontstond waarop Leba niet eerder had kunnen inspelen. Leba had met de door de Hoge Raad gegeven kwalificatie van de overeenkomst van partijen al tevoren rekening kunnen en moeten houden. Opmerking verdient hierbij dat Leba zich in de eerdere feitelijke instanties op het standpunt heeft gesteld dat zij KPI wel degelijk heeft gewaarschuwd voor de ondeugdelijke specificaties.
3.3 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat een waarschuwingsplicht ter zake van de gewraakte specificaties op Leba rustte met de klacht dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat het Hof weliswaar heeft onderkend dat de deskundigheid van KPI op zichzelf niet voldoende is om Leba van haar waarschuwingsplicht te ontslaan, maar dat het heeft miskend dat die deskundigheid in samenhang met de hiervoor in 3.2.2 vermelde, door Leba in haar memorie na verwijzing aangevoerde, omstandigheden ertoe kan leiden dat Leba uit haar verplichting KPI te waarschuwen is ontslagen. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen met betrekking tot het oordeel van het Hof dat op deze omstandigheden geen acht kan worden geslagen, volgt dat ook dit onderdeel faalt.
3.4 Aan onderdeel 3, dat zich richt tegen rov. 5 van het Hof, ligt eveneens de opvatting ten grondslag dat het Hof de na cassatie en verwijzing door Leba alsnog aangevoerde omstandigheden in zijn beoordeling had behoren te betrekken. Uit het voorafgaande volgt dat deze opvatting onjuist is. Voorzover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat voor de eventuele toepassing van art. 6:101 lid 1 BW uitsluitend de deskundigheid van KPI van belang is, berust het op een onjuiste lezing van het arrest. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Leba in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KPI begroot op € 974,36 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.