25 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/145HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
1. TOTAL NEDERLAND N.V.,
2. TOTALFINAELF NEDERLAND N.V.,
beide gevestigd te Rotterdam,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 18 mei 1988 eiseres tot cassatie sub 1 - verder te noemen: Total - en Best Oil B.V., gevestigd te Deventer, gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam. Na wijziging van eis heeft de Staat gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Total en Best Oil B.V. te veroordelen aan de Staat te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, de som van ƒ 126.602,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
2. Total en Best Oil B.V. te veroordelen aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van het onderhavige bedrijfsterrein, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Na een vrijwaringsprocedure hebben Total en Best Oil B.V. de vordering afzonderlijk bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 augustus 1998 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van hetgeen in dit vonnis onder rov. 6.3, 6.4 en 6.5 is overwogen verder te procederen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Total heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 25 januari 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank verwezen ter verdere behandeling.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben Total en eiseres tot cassatie sub 2 - verder te noemen: TotalFinaElf - beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt ertoe dat de Hoge Raad:
- TotalFinaElf niet-ontvankelijk verklaart;
- het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen de Staat en Total, vernietigt;
- partijen oproept om met voortvarendheid verder te procederen;
- het verwijzingshof (en eventuele andere feitenrechters die zich nog over deze zaak zullen buigen) met klem verzoekt de verdere voortgang van de procedure nauwlettend te bewaken.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van TotalFinaElf Nederland N.V.
Nu eiseres tot cassatie onder 2, TotalFinaElf Nederland N.V., in hoger beroep geen partij is geweest, moet zij in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het aan de gemeente Almelo in eigendom toebehorende bedrijfsterrein aan de Buitenhavendijk 18 te Almelo (hierna: het terrein) is jaren lang, tot eind 1981, in gebruik geweest voor de opslag en overslag van onder meer aardolieproducten, met name huisbrandolie, dieselolie en benzine. Op het terrein bevonden zich naast bedrijfsgebouwen twee bovengrondse en 23 ondergrondse opslagtanks (hierna tezamen: het depot).
(ii) Vóór 1969 is het depot als zodanig in gebruik geweest bij rechtsvoorgangers van Total en vanaf 1969 bij Total, die het terrein tot 1 september 1976 van de Gemeente had gehuurd.
(iii) In mei 1976 heeft Total het depot aan Best Oil verkocht. Best Oil heeft zich jegens Total verplicht het depot per 11 mei 1976 in gebruik te nemen. Best Oil heeft het terrein vanaf 1 september 1976 van de Gemeente gehuurd. Eind 1981 heeft Best Oil haar opslag- en overslagactiviteiten ter plaatse gestaakt en de opslagtanks geleegd, waarna zij het terrein als parkeerterrein in gebruik heeft gehad.
(iv) De bodem van het terrein is ernstig verontreinigd zoals bedoeld in de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).
(v) Bij beschikking van 30 november 1995 hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel ten aanzien van het terrein vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in art. 29 Wbb, dat sprake is van urgentie als bedoeld in art. 37 Wbb en dat met de sanering dient te worden aangevangen vóór 1 januari 2006. Tegen deze beschikking is geen rechts- middel aangewend.
4.2 In het onderhavige geding heeft de Staat gevorderd Total en Best Oil te veroordelen tot betaling van ƒ 126.602,15, alsmede tot betaling van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de bodemverontreiniging van het terrein, op te maken bij staat. De Staat heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt door overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen, het morsen van die producten bij het laden van tankauto's, lekkages van ondergrondse opslagtanks en het onvoldoende onklaar maken van de ondergrondse opslagtanks, alles ten gevolge van uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering en handelen in strijd met de verleende hinderwetvergunningen door zowel Total (en haar rechtsvoorgangers) als Best Oil.
4.3 De Rechtbank heeft vastgesteld dat de periode gedurende welke de verontreiniging heeft plaatsgevonden, waarvoor Total eventueel aansprakelijk zou kunnen zijn, (in elk geval) loopt van 1953 tot 11 mei 1976, dat de periode waarvoor Best Oil aansprakelijk kan zijn, (in elk geval) loopt van 1 september 1976 tot 1 januari 1982, en dat voor het overige (vóór 1953, van 11 mei tot 1 september 1976 en vanaf 1 januari 1982) niet eenduidig vaststaat wie daarvoor eventueel aansprakelijk kan worden gehouden. De Rechtbank heeft partijen verzocht zich erover uit te laten ten aanzien van welke van hun stellingen het van belang wordt geacht een en ander nader te doen vaststellen, waarbij zij tevens een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod dienen te doen (rov. 6.3).
In rov. 6.4 van haar vonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat het bewijs van de stellingen die de Staat aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, niet of onvoldoende aan het gehouden voorlopig getuigenverhoor kan worden ontleend. Het ligt op de weg van de Staat, aldus de Rechtbank, in deze een gespecificeerd en gemotiveerd bewijsaanbod te doen, waartoe de Staat alsnog in de gelegenheid wordt gesteld.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, voor zover dit bewijs kan worden geleverd, het causale verband tussen het handelen en/of nalaten van Total en/of Best Oil en de vastgestelde verontreiniging zal moeten worden aangetoond, voorshands onderverdeeld naar de relevante perioden (1) vóór 1 januari 1975, (2) van 1 januari 1975 tot 11 mei 1976, en (3) na 11 mei respectievelijk 1 september 1976, en naar de in die perioden door Total respectievelijk Best Oil veroorzaakte verontreinigingen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent nader uit te laten, met name omtrent het nut en de wenselijkheid van een deskundigenonderzoek en de modaliteiten daarvan. (rov. 6.5)
De Rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen met inachtneming van hetgeen in het vonnis in 6.3, 6.4 en 6.5 is overwogen verder te procederen.
4.4 Het Hof heeft naar aanleiding van appelgrief III van de Staat geoordeeld dat, met name op grond van de in rov. 17 en 18 vermelde verklaringen, in onderling verband bezien, behoudens tegenbewijs is bewezen dat zich in de Total-periode - waarmee het Hof doelt op de periode dat het depot bij Total en haar rechtsvoorgangers in gebruik is geweest - na 1 januari 1975 overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen en morsingen van die producten bij het laden van tankauto's hebben voorgedaan (rov. 19). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat door de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken ook de aansprakelijkheid van Total in de periode vóór 1 januari 1975 op grond van art. 75 lid 6 Wbb is bewezen behoudens door Total te leveren tegenbewijs (rov. 20). Het Hof heeft dit uitgewerkt in zijn rov. 21 - 23, met als slotsom in rov. 24 dat Total niet alleen de ernstige gevaren van de door haar verhandelde stoffen kende, althans behoorde te kennen, maar voorts ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zich desondanks niet van de verontreinigende handelingen te onthouden.
4.5 De onderdelen 2.1 - 2.5, die zich richten tegen rov. 17 en 18 van 's Hofs arrest en zijn daarop gegronde oordeel in rov. 19, zijn tevergeefs voorgesteld. Dit oordeel dat berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg en waardering van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
4.6 Onderdeel 2.6 richt zich tegen rov. 19, uitgaande van de veronderstelling dat het Hof daarin de aansprakelijkheid van Total in de periode na 1 januari 1975 bewezen heeft geacht. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof in de bestreden rechtsoverweging uitsluitend bewezen heeft geacht dat zich in deze periode overstromingen van aardolieproducten bij het lossen van schepen en morsingen van die producten bij het laden van tankauto's hebben voorgedaan, en het zich niet heeft uitgelaten over de vraag in hoeverre deze feiten tot aansprakelijkheid van Total leiden.
4.7 In zijn arrest van 20 april 2001, nr. C99/173, NJ 2001, 561, heeft de Hoge Raad overwogen dat met "ernstig(e) verwijtbaar(heid)" in art. 75 lid 6 Wbb een schuldgradatie wordt aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat slechts aansprakelijkheid bestaat als opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld. Daarbij moet het derhalve gaan om gevallen waarin ondanks het bestaan van redelijkerwijs toepasbare alternatieven willens en wetens of met grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen, kort gezegd stoffen op of in de bodem zijn gebracht die tot verontreiniging hebben geleid. Ten aanzien van het begrip "ernstige gevaren" in art. 75 lid 6 Wbb heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat het daarbij niet gaat om de gevaren die in het algemeen aan een stof zijn verbonden, maar uitsluitend om de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze stof op of in de bodem is gebracht.
In het licht van dit een en ander heeft het Hof door te overwegen en te oordelen als het in rov. 20 - 24 heeft gedaan hetzij deze maatstaven miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen "ernstig(e) verwijtbaar(heid)" en "ernstige gevaren", hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de door het Hof in rov. 21 - 24 in aanmerking genomen omstandigheden niet tot de slotsom kunnen leiden dat Total opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, en daaruit evenmin kan volgen dat sprake is van ernstige gevaren voor mens of milieu wanneer olieproducten op of in de bodem zijn gebracht. Bij dit laatste verdient aantekening dat dit niet voortvloeit uit de aan de Hinderwetvergunning verbonden voorwaarden, nu deze voorwaarden blijkens hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.24 zien op de brandbaarheid van deze stoffen en niet op bodemverontreiniging, en voorts dat het Hof ten aanzien van het rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam niet heeft vastgesteld dat sprake is van ernstige gevaren voor mens en milieu door het in de bodem terechtkomen van aardolieproducten.
De onderdelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1 en 3.3.2 treffen derhalve doel.
4.8 De onderdelen 3.3.3 en 3.3.4 klagen dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in art. 75 lid 6, onder b, 1o, neergelegde maatstaf, en ten aanzien van de maatstaf van lid 6, onder b, 2o, ten onrechte heeft geoordeeld dat in deze zaak niet van belang is of destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad dat, ofschoon de parlementaire stukken met betrekking tot deze bepalingen niet in alle opzichten volstrekt duidelijk zijn, tekst en strekking van lid 6 meebrengen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid beide bepalingen in aanmerking moeten worden genomen, en dat in beginsel slechts van ernstige verwijtbaarheid sprake is indien de veroorzaker zich wat betreft zijn bedrijfsvoering in negatieve zin heeft onderscheiden van de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en voor hem destijds redelijkerwijs toepasbare alternatieven bestonden. De onderdelen zijn derhalve gegrond.
4.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad:
verklaart TotalFinaElf Nederland N.V. niet-ontvankelijk in haar beroep;
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Total begroot op € 1.623,12 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.