ECLI:NL:HR:2002:AE8206

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/091HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en rentederving na beslaglegging

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, [Eiser 1] en [Eiseres 2], Belin B.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem, waarbij zij schadevergoeding vorderden na een onrechtmatige beslaglegging door Belin. De eisers vorderden in eerste instantie een bedrag van ƒ 49.141,--, vermeerderd met wettelijke rente, en hebben hun vordering later verhoogd met extra bedragen voor gederfde rente en verzekeringspremies. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 20 mei 1999 en een eindvonnis van 5 augustus 1999 Belin veroordeeld tot betaling van ƒ 29.058,--, maar Belin ging in hoger beroep tegen deze vonnissen. Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 12 december 2000 het eindvonnis van de Rechtbank vernietigd en Belin veroordeeld tot betaling van een lager bedrag aan [Eiser 1]. Tegen deze uitspraak hebben eisers cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gestelde rentederving niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt Belin veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 462,53 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door een vijfkoppige kamer, onder leiding van vice-president P. Neleman, en is openbaar uitgesproken op 22 november 2002.

Uitspraak

22 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/091HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. W.I. Wisman,
t e g e n
BELIN B.V., gevestigd te Wijchen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B. Winters.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 24 augustus 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Belin - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Belin te veroordelen tot betaling van ƒ 49.141,-- ter zake van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij conclusie van repliek hebben zij hun vordering vermeerderd met een totaal bedrag van ƒ 8.542,90, te weten ƒ 7.541,-- wegens gederfde rente over de verschuldigde koopsom en ƒ 1.001,90 voor verzekeringspremies die [eiser] c.s. hebben moeten doorbetalen.
Belin heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 20 mei 1999 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 5 augustus 1999 Belin veroordeeld om aan [eiser] c.s. te betalen het bedrag van ƒ 29.058,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft Belin hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
[Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven in het incidenteel appel hebben zij hun eis gewijzigd en gevorderd bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Belin alsnog te veroordelen:
- ter zake van geleden rentederving tot betaling van ƒ 26.765,35, althans ƒ 19.203,70, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- ter zake van betaalde verzekeringspremies tot betaling van ƒ 2.519,50 althans subsidiair ƒ 1.738,45, althans meer subsidiair ƒ 1.511,70, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij arrest van 12 december 2000 heeft het Hof in het principaal appel Belin niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 20 mei 1999, het eindvonnis van 5 augustus 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Belin veroordeeld om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van ƒ 1.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 500,-- vanaf 1 april 1998 en over een bedrag van ƒ 500,-- vanaf 1 juli 1998, telkens tot de dag van de algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel appel heeft het Hof het beroep verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belin heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Belin mede door mr. M.P.Th. Steyn, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in punt 1.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 Aan hun in 1 vermelde vordering hebben [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat Belin jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak van [eiser] c.s. en dat zij daardoor schade hebben geleden. Deze schade bestaat volgens [eiser] c.s., voorzover in cassatie van belang, uit rentederving gedurende zes maanden over het bedrag van de koopsom van ƒ 1.150.000,-- die [A] ingevolge een op 15 april 1997 totstandgekomen koopovereenkomst verschuldigd zou worden na levering van de onroerende zaak, waaromtrent volgens [eiser] c.s. was overeengekomen dat die zou plaatsvinden op een door [eiser] c.s. te bepalen datum tussen 1 september en 31 december 1997 of zoveel eerder of later als partijen nader zouden overeenkomen. Door de beslaglegging hebben [eiser] c.s. de onroerende zaak niet tijdig aan [A] kunnen leveren en hebben zij noodgedwongen nadien met [A] moeten overeenkomen dat de levering zou plaatsvinden tussen 28 februari en 31 maart 1998.
3.3 Nadat de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, Belin had veroordeeld tot vergoeding van schade wegens rentederving over de koopsom gedurende de periode van 1 januari 1998 tot 31 maart 1998, heeft het Hof kort gezegd geoordeeld dat de gestelde rentederving niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het Hof overwoog daartoe in het door Belin ingestelde principaal appel (rov. 5.5) dat voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant is op welke datum de koopovereenkomst tussen [eiser] c.s. en [A] is totstandgekomen (volgens [eiser] c.s. 15 april 1997), omdat de stelling van [eiser] c.s. ten aanzien van de periode waarin de levering zou plaatsvinden slechts wordt ondersteund door de in een "kladexemplaar" van een ongedateerde en ongetekende koopakte opgenomen bepaling: "3.1 De akte van levering zal gepasseerd worden op aangeven van verkoper op enig moment tussen 01-09-1997 en 31-12-1997 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen (...)", alsmede door een overgelegde, volgens het Hof weinig concrete verklaring van [A] van 11 januari 1999. Het Hof overwoog voorts:
"Gelet op de gemotiveerde betwisting van Belin is zulks onvoldoende. Nu [eiser 1] zijn stellingen ten aanzien van de levering niet anderszins ondersteunt noch een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod doet, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof zal uitgaan van de in het geding gebrachte, op 17 februari 1998 ondertekende, koopovereenkomst waarin is bepaald dat levering door [eiser 1] aan [A] zal plaatsvinden tussen 28 februari en 31 maart 1998."
Het op 20 januari 1998 opgeheven beslag stond derhalve niet in de weg aan een levering tussen 28 februari en 31 maart 1998, zodat de door [eiser] c.s. ingestelde vorderingen, die zijn gegrond op een latere levering dan overeengekomen, reeds daarom niet toewijsbaar zijn, aldus het Hof in rov. 5.8. De door [eiser] c.s. in het incidenteel appel voorgestelde grief I, die ertoe strekte de periode van rentederving te verruimen tot een vóór 1 januari 1998 gelegen eerdere datum, verwierp het Hof met verwijzing naar hetgeen in het principaal appel was overwogen.
3.4 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de datum van de verkoop door [eiser] c.s. aan [A] niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Het onderdeel berust op de veronderstelling dat het Hof heeft geoordeeld dat een koopovereenkomst is gesloten waarbij partijen de termijn van levering hebben opengelaten, in welk geval volgens onderdeel 2a beide partijen in beginsel aanspraak erop hebben dat de onroerende zaak binnen een redelijke termijn wordt afgenomen, en volgens onderdeel 2b uit de datum van de totstandkoming van de koopovereenkomst een bewijsvermoeden althans een aanwijzing volgt ten aanzien van het overeengekomen tijdstip van levering. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden. Het Hof heeft immers geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de op 17 februari 1998 ondertekende koopovereenkomst waarin wel een termijn van levering is bepaald, namelijk tussen 28 februari 1998 en 31 maart 1998. Het Hof heeft voorts het hiervóór in 3.3 bedoelde "kladexemplaar" van een ongedateerde en ongetekende koopakte in de beschouwingen betrokken, waarin eveneens een bepaling omtrent de termijn van levering is opgenomen, maar het heeft daarin onvoldoende steun gevonden voor de stelling van [eiser] c.s. dat de levering op enig moment tussen 1 september 1997 en 31 december 1997 moest plaatsvinden. In de gedachtengang van het Hof deed zich derhalve niet het geval voor waarop het onderdeel doelt. Zulks is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven, zodat ook de in het onderdeel aangevoerde motiveringsklacht faalt.
3.5 Onderdeel 3 keert zich tegen het hiervóór in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat [eiser] c.s. niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan. [Eiser] c.s. hebben in eerste aanleg onder meer gesteld dat zij aanvankelijk op 15 april 1997 met [A] waren overeengekomen dat de akte van levering op hun aangeven op enig moment tussen 1 september 1997 en 31 december 1997 zou worden gepasseerd en dat zij als gevolg van de daarna door Belin genomen rechtsmaatregelen nadien noodgedwongen met [A] hebben moeten overeenkomen dat de levering zou plaatsvinden tussen 28 februari 1998 en 31 maart 1998, zij hebben daarvan bewijs door getuigen, onder wie [A], aangeboden, en zij hebben hun bewijsaanbod in hoger beroep herhaald. Het onderdeel klaagt terecht dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom het Hof kennelijk tot het oordeel is gekomen dat de door [eiser] c.s. te bewijzen aangeboden feiten, die door Belin werden betwist, niet tot de beslissing van de zaak zouden kunnen leiden. Het onderdeel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen bespreking.
3.6 De onderdelen 1b tot en met 1d behoeven na het voorgaande geen behandeling meer. Onderdeel 1a faalt op grond van hetgeen is vermeld in punt 2.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 december 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt Belin in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 462,53 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 november 2002.