ECLI:NL:HR:2002:AE8194
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- J.B. Fleers
- A.G. Pos
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Verhouding tussen bijzondere regel van art. 5:54 BW en misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW)
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Stichting Instituut A.V.O. (hierna: AVO) en [verweerster]. De zaak betreft een geschil over de rechtmatigheid van een uitbouw en een vluchttrap die AVO had gerealiseerd op haar kantoorruimte, welke uitbouw overhangend was op het perceel van [verweerster]. De achtergrond van het geschil ligt in een erfdienstbaarheid die in 1991 was gevestigd ten behoeve van AVO, waarbij het recht tot het hebben van een uitbouw op de eerste verdieping was verleend. AVO had echter in 1996 een vergunning verkregen voor het vergroten van haar kantoor en had zonder toestemming van [verweerster] een tweede uitbouw en een vluchttrap gerealiseerd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van [verweerster] tot verwijdering van de uitbouw en de vluchttrap toegewezen, en het Gerechtshof te 's-Gravenhage had dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. AVO heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat AVO geen toestemming van [verweerster] nodig had voor de uitbouw, en dat AVO in dit geval handelde met grove schuld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de bijzondere regeling van art. 5:54 BW niet exclusief is ten opzichte van de algemene regels van misbruik van recht (art. 3:13 BW). Dit betekent dat de eigenaar van een overhangend gebouw ook een beroep kan doen op misbruik van recht om een vordering tot verwijdering af te wijzen, indien aan de voorwaarden voor art. 5:54 niet is voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de belangen van partijen had moeten afwegen en dat de zaak opnieuw beoordeeld moest worden.