ECLI:NL:HR:2002:AE8175

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/349HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en inkomensderving in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], had een schadevergoeding geëist van de verweerder, aangeduid als [verweerder], naar aanleiding van een eerdere veroordeling door het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een complexe schadestaatprocedure die voortkwam uit een eerdere wanprestatie door [verweerder]. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, nadat het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2000 werd vernietigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de vorderingen van [eiser] niet volledig konden worden toegewezen, omdat het Hof onvoldoende rekening had gehouden met de ondernemingsrisico's en de omstandigheden waaronder [eiser] zijn schade had geleden. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerder] opgelegd, waarbij de kosten aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 4.355,41 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. In het incidentele beroep van [verweerder] werd het beroep verworpen, en ook hier werden de kosten aan [verweerder] opgelegd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door lagere rechters bij het toekennen van schadevergoedingen en het vaststellen van inkomensderving. De zaak illustreert ook de complexiteit van civiele procedures en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.

Uitspraak

29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/349HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: aanvankelijk mr. A.R. Sturhoofd,
thans mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 5 augustus 1997 aan verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - betekend een staat houdende het gespecificeerde beloop van de schade tot voldoening waarvan [verweerder] bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 december 1994 ten behoeve van [eiser] is veroordeeld. Tevens heeft [eiser] bij dit exploit [verweerder] gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, voorzover geoorloofd, mede ten aanzien van de kosten, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] bij wijze van schadevergoeding de in het petitum van de dagvaarding omschreven schadebedragen te voldoen, althans het bedrag der posten afzonderlijk toe te wijzen, zodra zij komen vast te staan, althans zodanige bedragen per schadepost als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander te vermeerderen met de wettelijke renten vanaf de dag van deze dagvaarding, alsmede een zodanig bedrag toe te wijzen gelijk aan het bedrag dat [eiser] aan de Belastingdienst verschuldigd zal worden op grondslag van het door de Rechtbank in totaal toe te wijzen schadebedrag, subsidiair de over het totaal toe te wijzen schadebedrag te lijden belastingschade op te maken bij staat.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis meer subsidiair aangevuld met een vordering [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] bij wijze van (aanvullende) schadevergoeding te voldoen een zodanig bedrag als door de Rechtbank in volle omvang ex aequo et bono te bepalen.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 augustus 1998 [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] bij wijze van schadevergoeding te voldoen de in het dictum van het vonnis vermelde schadebedragen, vermeerderd met de wettelijke renten daarover vanaf 5 augustus 1997 tot aan de dag der voldoening, de stukken in handen van partijen gesteld voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser], en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [verweerder] gevorderd voormeld vonnis van de Rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ingestelde vordering alsnog af te wijzen en [eiser], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot terugbetaling van ƒ 943.292,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 1999, althans deze te bepalen op een hoogte zoals het Hof geraden zal voorkomen.
[Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven in het incidenteel appel heeft [eiser] zijn eis en de grondslag van zijn eis op acht punten gewijzigd.
[Verweerder] heeft zich tegen deze wijziging van eis verzet.
Het Hof heeft bij rolbeschikking van 13 januari 2000 het verzet tegen de verandering/vermeerdering van eis ongegrond verklaard.
Bij arrest van 31 augustus 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling sub 5.1.1 en 5.1.10 vernietigd en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof [verweerder] voorts veroordeeld om aan [eiser] te voldoen de in het dictum van het arrest vermelde bedragen, de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, en de zaak verwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling en afdoening.
Het arrest van het Hof van 31 augustus 2000 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 september 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 28 december 1994 voor recht verklaard dat [verweerder] jegens [eiser] wanprestatie heeft gepleegd en dat [verweerder] op grond daarvan de door [eiser] geleden schade moet vergoeden. Twee posten werden door het hof reeds toegewezen; voor het overige werd [verweerder] veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Het door [verweerder] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 26 januari 1996, nr. 15893, NJ 1996, 607.
[Eiser] heeft vervolgens de onderhavige schadestaatprocedure aangespannen, die geleid heeft tot de hiervóór in 1 weergegeven uitspraken van de Rechtbank en het Hof.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2 Onderdeel 2 heeft betrekking op het volgende. Zich baserend op twee rapporten (van 9 december 1996 en 13 oktober 1999) van het accountantsbureau Cookson Kooyman te Lacombe, Canada, heeft [eiser] in hoger beroep ter zake van inkomens- en vermogensderving een bedrag van C$ 2.276.207,-- gevorderd, bestaande uit het door Cookson Kooyman becijferde vermogensverlies dat [eiser] per 31 december 1997 heeft geleden doordat hij in 1982 niet het bedrag van C$ 325.000,-- heeft ontvangen, dit bedrag toen niet heeft kunnen investeren en derhalve geen boerenbedrijf in Canada heeft kunnen overnemen. Het Hof heeft deze schade begroot op ƒ 1.500.000,--, zulks op de grond dat in de becijfering van Cookson Kooyman onvoldoende rekening was gehouden met ondernemingsrisico, de personeelskosten en het tijdstip waarop [eiser] met een eigen bedrijf in Canada had willen beginnen (rov. 5.20).
[Eiser] heeft voorts vergoeding gevorderd van kosten in verband met de terugbetaling van een lening van de Hervormde Gemeente Nunspeet en van kosten ter zake van de terugbetaling van een door hem ontvangen RWW-uitkering. Hij voerde daartoe aan dat hem vergoeding van deze schadeposten toekomt omdat hij anders, ook bij vergoeding van de door hem gevorderde, in de vorige alinea besproken inkomens- en vermogensderving, in een nadeliger positie komt te verkeren dan waarin hij verkeerd zou hebben als hij in Canada een boerenbedrijf had kunnen uitoefenen als in het rapport Cookson Kooyman beschreven.
Het Hof heeft te dier zake overwogen:
"5.26 Dit betoog gaat niet op. In het rapport Cookson Kooyman wordt uitgegaan van een jaarlijkse onttrekking aan het bedrijf ten behoeve van privé-bestedingen van een bedrag van C$ 22.000,-- (in 1982), oplopend naar C$ 29.000,-- (in 1997). [eiser] heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij in genoemde periode niet in staat was om zich inkomsten tot die jaarlijkse bedragen te verwerven. Dit betekent dat er geen aanleiding is aan [eiser], naast hetgeen in de berekening van Cookson Kooyman (zoals deze op de gronden als hierboven (5.20) aangegeven door het Hof is aangepast) reeds is verdisconteerd, een vergoeding ter zake van inkomensschade toe te kennen."
Onderdeel 2 klaagt terecht dat 's Hofs oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij in genoemde periode niet in staat was om zich inkomsten tot de bedoelde jaarlijkse bedragen te verwerven, zonder nadere, niet gegeven, motivering onbegrijpelijk is in het licht van [eisers] stellingen op dit punt, inhoudende dat hij niet of nauwelijks in staat is geweest zich in genoemde periode inkomsten te verwerven, en dat dit reeds wordt bevestigd door de omstandigheid dat [eiser] in die periode een beroep heeft moeten doen op genoemde RWW-uitkering alsmede op genoemde lening. Onderdeel 2 slaagt derhalve.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.355,41 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.