ECLI:NL:HR:2002:AE7854

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36960
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • J.W. van den Berge
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van rente in inkomstenbelasting na teruggave belasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2001, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 229.326. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 1994 tot en met 1996 voorlopige aanslagen had ontvangen, die door A B.V. waren betaald. In 1997 ontving belanghebbende teruggaven van belasting en premie over de jaren 1993 tot en met 1996, waarvoor heffingsrente werd vergoed. Belanghebbende betoogde dat de rente die hij in 1997 aan de B.V. had betaald, moest worden aangemerkt als aftrekbare kosten volgens artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof verwierp dit standpunt, omdat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat hij wist dat hij teveel belasting had betaald op het moment van het aangaan van de leningen bij de B.V.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof feitelijk van aard was en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad concludeerde dat de rente die belanghebbende had betaald aan de B.V. niet kon worden aangemerkt als aftrekbare kosten, omdat deze niet was gemaakt met het oog op de verwerving van heffingsrente. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 20 september 2002.

Uitspraak

Nr. 36.960
20 september 2002
cl
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2001, nr. P 99/03668, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 229.326, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende zijn in de jaren 1994 tot en met 1996 over de jaren 1993 tot en met 1996 voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. In 1997 hebben teruggaven van belasting en premie plaatsgevonden over de jaren 1993 tot en met 1996. Ter zake van die teruggaven is aan belanghebbende in 1997 heffingsrente vergoed. De voorlopige aanslagen zijn in de jaren 1994 tot en met 1996 betaald door A B.V. (hierna: de B.V.), hetgeen heeft geleid tot een schuld van belanghebbende aan de B.V. Over die schuld heeft belanghebbende in 1997 rente betaald.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende betoogd dat dit bedrag aan rente moet worden gerangschikt onder de aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Daaraan heeft het Hof onder andere het oordeel ten grondslag gelegd dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds op het moment van het aangaan van de leningen bij de B.V. wist dat hij ter zake van de desbetreffende jaren teveel belasting betaalde en dat hij enig bedrag zou terugontvangen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het derhalve.
3.3. Het in 3.2 weergegeven oordeel laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de uit de schuld aan de B.V. voortvloeiende rentelast niet op zich heeft genomen met het oog op de verwerving van heffingsrente. De door belanghebbende over die schuld in 1997 betaalde rente is derhalve door het Hof terecht niet tot de aftrekbare kosten gerekend. Het middel kan mitsdien voor het overige evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2002.