Verweerster in cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij exploit van 21 oktober 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling van ƒ 200.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 11.938,--, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, waaronder die van de gelegde beslagen ad ƒ 419,36.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie - na aanvulling van eis - gevorderd de litigieuze borgstellingsovereenkomst te ontbinden, althans ontbonden te verklaren op basis van wanprestatie c.q. wilsgebreken (dwaling) en bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de bank te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden, dit alles nader op te maken bij staat en dit alles vermeerderd met de rente en kosten, waaronder de gerechtelijke, alsmede de bank te gebieden op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag, dat zij nalatig blijft, het nog resterende beslag op de woning, staande en gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats], op te heffen en wel onmiddellijk na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
De bank heeft in reconventie de vorderingen van [eiser] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 april 1996 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 6 februari 1997 de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent hetgeen in dit vonnis is overwogen.
Bij eindvonnis van 9 april 1998 heeft de Rechtbank in conventie de vordering afgewezen en in reconventie de bank gelast om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het beslag op voormelde woning op te heffen, op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 6 februari 1997 en 9 april 1998 heeft de bank zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft tegen de vonnissen van 25 april 1996, 6 februari 1997 en 9 april 1998, althans voorzover de Rechtbank in reconventie deels diens vordering tot betaling van schadevergoeding heeft afgewezen, incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij gevorderd de drie vermelde vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende - onder handhaving van het vonnis van 9 april 1998, zoals in conventie gewezen - de bank te veroordelen:
- tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 101.120,13, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 10.939,13 sedert 1 januari 1995 en over ƒ 90.181,-- sedert 11 december 1996;
- tot betaling aan [eiser] van de nog bij staat op te maken schade die [eiser] sedert 10 februari 1993 - toen door de bank de met [eiser] afgesloten kredietovereenkomsten rauwelijks werden opgezegd, waardoor een faillissement van de bedrijven van [eiser] niet kon uitblijven - heeft geleden en nog zal lijden, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf voornoemde datum tot de dag der algehele voldoening.