ECLI:NL:HR:2002:AE7831

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/140HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieverzoek van Canal+ tegen UPC Nederland en anderen inzake voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak heeft Canal+ Nederland B.V. op 27 november 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Amsterdam met het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Dit verzoek werd bestreden door de verweersters in cassatie, te weten UPC Nederland B.V., A2000 Holding N.V. en Kabeltelevisie Amsterdam B.V. De Rechtbank heeft op 10 april 2001 het verzoek van Canal+ afgewezen. Canal+ heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij de grondslag van haar verzoek heeft aangevuld. Het Gerechtshof heeft op 18 oktober 2001 de beslissing van de Rechtbank bekrachtigd.

Tegen deze beschikking heeft Canal+ beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekte tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 20 september 2002 het beroep van Canal+ verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 275,90 aan verschotten en € 1.135,-- voor salaris. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein.

De Hoge Raad oordeelde dat de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat verdere motivering niet nodig was, gezien artikel 81 RO, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

20 september 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/140HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
CANAL+ NEDERLAND B.V., gevestigd te Hilversum,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen,
t e g e n
1. UPC NEDERLAND B.V.,
2. A2000 HOLDING N.V.,
3. KABELTELEVISIE AMSTERDAM B.V.,
allen gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 november 2000 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: Canal+ - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
Verweersters in cassatie - verder te noemen: UPC c.s. - hebben het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 april 2001 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Canal+ hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij de grondslag van haar verzoek aangevuld.
Bij beschikking van 18 oktober 2001 heeft het Hof de beslissing van de Rechtbank te Amsterdam van 10 april 2001, waarvan beroep, bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft Canal+ beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
UPC c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Canal+ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UPC c.s. begroot op € 275,90 aan verschotten en € 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.