ECLI:NL:HR:2002:AE7696

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00466/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en noodweer in gewelddadige incasso

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Bosnië Herzegovina en ten tijde van de procedure gedetineerd, was betrokken bij een gewelddadige incasso waarbij hij samen met medeverdachten een woning binnendrong. De verdachte had een geladen vuurwapen bij zich en was betrokken bij de mishandeling van verschillende personen. Het Hof had de verdachte veroordeeld voor doodslag, medeplegen van gijzeling en het wederrechtelijk van de vrijheid beroven, met een gevangenisstraf van acht jaar.

De verdachte stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte het beroep op noodweer en noodweerexces had verworpen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich in een door hemzelf gecreëerde gevaarlijke situatie bevond, waarbij hij rekening moest houden met de mogelijkheid dat het slachtoffer, [slachtoffer 1], met een vuurwapen zou reageren. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de verdachte zich bewust in deze situatie had begeven. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen grond was voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

De zaak benadrukt de juridische nuances van noodweer en noodweerexces in situaties van gewelddadige criminaliteit, en hoe de omstandigheden waaronder een daad wordt gepleegd, van invloed zijn op de beoordeling van de rechtmatigheid van die daad. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de verantwoordelijkheid van de verdachte voor zijn handelen in een situatie die hij zelf heeft gecreëerd.

Uitspraak

22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00466/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 2001, nummer 23/000024-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Bosnië Herzegovina) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 december 2000 - de verdachte ter zake van 1. "doodslag", 2. "medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd" en 3. "de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het desbetreffende verweer onder het hoofd "De strafbaarheid van de verdachte" als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van verdachte heeft het verweer gevoerd dat verdachte niet strafbaar is terzake van de doodslag op [slachtoffer 1], omdat hem terzake van dat feit een beroep op noodweer subsidiair op noodweerexces toekomt.
De raadsvrouw heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Verdachte is samen met [slachtoffer 2] en [medeverdachte 1] bij de woning van [slachtoffer 1] gearriveerd. Slechts verdachte had daarbij een wapen bij zich, doch [slachtoffer 1] heeft dat wapen niet kunnen zien, omdat verdachte het achter zijn broeksband verborgen had. Bij het openen van zijn voordeur heeft [slachtoffer 1] geen andere argwaanwekkende omstandigheid kunnen waarnemen dan dat [slachtoffer 2] een bebloede hoofdwond had. Onder deze omstandigheden was er geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer 1] door verdachte en [medeverdachte 1] waartegen [slachtoffer 1] zich (door gebruikmaking van diens vuurwapen) mocht verdedigen. Integendeel, door het - onverwachte en gerichte - gebruik van diens wapen heeft [slachtoffer 1] zijnerzijds een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens [medeverdachte 1] en verdachte begaan, waarop verdachte - ter noodzakelijke verdediging van [medeverdachte 1] en zichzelf - mocht reageren door zijn wapen te trekken en ermee op [slachtoffer 1] te schieten. Dit handelen van verdachte voldeed aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, juist omdat het plaatsvond in reactie op het onverwacht en gericht gebruik van [slachtoffer 1]'s vuurwapen en omdat verdachte geen reële mogelijkheid ten dienste stond het gevaar op andere, minder ingrijpende, wijze af te wenden: er was geen mogelijkheid voor verdachte om weg te lopen naar een plaats waar hij tegen het vuurwapengebruik door [slachtoffer 1] beschermd zou zijn zonder daarbij het risico te lopen in zijn rug geschoten te worden. Voor zover die mogelijkheid wel bestond, kan verdachte niet worden tegengeworpen dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, enerzijds omdat hij met de situatie ter plekke onbekend was, anderzijds omdat het feit dat hij ondanks die mogelijkheid op [slachtoffer 1] heeft geschoten moet worden gezien als het gevolg van een heftige gemoedsbeweging bij verdachte, door het schieten door [slachtoffer 1] veroorzaakt en in ernst mede bepaald door het feit dat verdachte in het verleden in voormalig Joegoslavië in zijn rug is geschoten.
Het Hof overweegt daaromtrent, op grond en naar aanleiding van de gebezigde bewijsmiddelen, als volgt, een en ander zoals op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Verdachte heeft welbewust deelgenomen aan een (door hem en drie anderen ondernomen) poging om een vordering van één van hen ([medeverdachte 1]) te incasseren, doordat hij samen met die anderen naar de woning van de schuldenaar is gereden en die woning is binnengedrongen. Alvorens naar die woning toe te gaan heeft verdachte zich voorzien van een pistool dat was voorzien van een patroonhouder met daarin meerdere kogels, welk wapen op eenvoudige wijze kon worden doorgeladen. Ook twee van de anderen die aan voormelde poging deelnamen, waren daarbij in het bezit van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Bij de desbetreffende woning aangekomen heeft verdachte waargenomen dat zijn mededaders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die voor verdachte die woning binnengingen, tegen de daar aanwezige personen riepen dat zij op de grond moesten gaan liggen en die personen met electriciteitsdraad vastbonden en hen tot bloedens toe sloegen, onder meer aan hen vragend "where is our fucking money?". Verdachte heeft daarbij gehoord dat het om f 10.000,- ging en dat er doden zouden vallen als er niet betaald werd. Voorts heeft hij gehoord dat één van de geslagen en gebonden aanwezige Engelsen zei dat hij iemand wist bij wie het geld gehaald kon worden en dat [medeverdachte 1] toen besloot dat die Engelsman mee moest om het geld te halen. Verdachte heeft daarop als bestuurder van een auto die Engelsman (te weten [slachtoffer 2], wiens handen toen nog steeds op zijn rug gebonden waren en die een bebloede hoofdwond had) en [medeverdachte 1] naar de woning van de persoon bij wie het geld gehaald kon worden ([slachtoffer 1]) gereden, waarbij de route door [slachtoffer 2] werd aangegeven. Nadat zij bij de woning van [slachtoffer 1] waren aangekomen, hebben [medeverdachte 1] en [slachtoffer 2] zich bij de voordeur van [slachtoffer 1] opgesteld en heeft verdachte zich, na de door hem bestuurde auto te hebben geparkeerd, bij hen gevoegd, een en ander in afwachting van het moment waarop [slachtoffer 1] de deur zou openen, opdat deze vervolgens ertoe zou kunnen worden gebracht de gewenste som geld af te geven.
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte minstgenomen had moeten vermoeden en ook heeft vermoed dat de schuld, ter incasso waarvan hij en zijn mededaders naar de bungalow van [slachtoffer 2] gingen, voortvloeide uit een illegale transactie, zoals uit drugshandel. Op diezelfde grond, waarbij met name betekenis toekomt aan de omstandigheid dat er kennelijk een bekende van [slachtoffer 2] was die de desbetreffende f 10.000,- diezelfde avond of nacht in contacten (de Hoge Raad begrijpt: contanten) kon fourneren, moet worden geoordeeld dat verdachte (wederom: minstgenomen) rekening heeft moeten houden en ook gehouden heeft met de reële mogelijkheid dat die persoon bekend was met [slachtoffer 2]'s schuld aan [medeverdachte 1] en het criminele karakter daarvan en met de reële mogelijkheid (welke laatstelijk voor verdachte kenbaar was op het moment waarop hij na het parkeren van de door hem bestuurde auto in de straat van [slachtoffer 1]'s woning, [slachtoffer 2] en [medeverdachte 1] bij [slachtoffer 1]'s voordeur zag staan en hij besloot - ter verwezenlijking van het voorgenomen doel - om zich bij hen te voegen), dat [slachtoffer 1] reeds vóór het openen van de deur heeft waargenomen dat [slachtoffer 2], geboeid en/of met bebloede hoofdwond, voor zijn deur stond in aanwezigheid van een of twee ander(en) én dat die waarneming leidde tot het, alvorens de deur te openen, ter hand nemen van een (vuur)wapen en eventueel gebruiken daarvan door die [slachtoffer 1].
Op grond van dit een en ander heeft verdachte, door zich bij [slachtoffer 2] en [medeverdachte 1] te voegen en met hen voor [slachtoffer 1]'s voordeur te wachten tot [slachtoffer 1] die deur opende opdat deze daarna ertoe kon worden gebracht de opgeëiste schuld (van [slachtoffer 2]) te voldoen, zich begeven in de in overwegende mate aan hemzelf toe te rekenen gevaarssituatie dat [slachtoffer 1], na het openen van de deur en nadat [medeverdachte 1] een stap in [slachtoffer 1]'s richting had gedaan en had gezegd "I just want my money", jegens verdachte en/of [medeverdachte 1] van een (vuur)wapen gebruik zou gaan maken.
In het licht van de strekking van de desbetreffende strafrechtelijke wetsbepalingen kan onder deze omstandigheden het bewezenverklaarde schieten op [slachtoffer 1] niet gerechtvaardigd of verontschuldigd worden geoordeeld op grond van noodweer onderscheidenlijk noodweerexces. Het gevoerde verweer wordt reeds hierom in beide onderdelen verworpen.
Verdere beoordeling van dat verweer kan derhalve achterwege blijven."
3.3. Aldus heeft het Hof vastgesteld:
- dat het bezoek aan [slachtoffer 1], het latere slachtoffer, heeft plaatsgevonden in het kader van het op zeer gewelddadige wijze innen door de verdachte en zijn mededaders van een vordering van [medeverdachte 1] met een kennelijk criminele oorsprong;
- dat daartoe in de nacht van 2 op 3 juni 2000 allereerst in de woning van [slachtoffer 2] verschillende personen, onder wie [slachtoffer 2], zijn mishandeld en geboeid en met de dood zijn bedreigd;
- dat de verdachte daarbij betrokken was en was voorzien van een geladen vuurwapen, terwijl ook mededaders gewapend waren;
- dat de verdachte en [medeverdachte 1], nadat [slachtoffer 2] - daartoe gedwongen - hen vervolgens de woning van [slachtoffer 1] had gewezen, zich hebben opgesteld voor de voordeur van die woning, terwijl zij bij zich hadden de geboeide en uit een hoofdwond bloedende [slachtoffer 2], en dat toen enige tijd na het aanbellen [slachtoffer 1] de voordeur opende, [medeverdachte 1] een stap in diens richting deed en zei: "I just want my money", waarna [slachtoffer 1] met een vuurwapen heeft geschoten.
3.4. 's Hofs oordeel zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, daarop neerkomende dat de verdachte onder de door hem en zijn mededader [medeverdachte 1] in het leven geroepen en voor [slachtoffer 1] bedreigende omstandigheden, waaronder met name ook de aanwezigheid van de geboeide en bebloede [slachtoffer 2], rekening moest houden met de mogelijkheid van (vuur-)wapengebruik door [slachtoffer 1] is niet onbegrijpelijk. Gelet daarop moet 's Hofs oordeel voorts aldus worden verstaan, dat nu de verdachte zich willens en wetens in de hiervoor omschreven en mede door zijn toedoen ontstane situatie heeft begeven, de onder 1 bewezenverklaarde doodslag niet is begaan ter noodzakelijke verdediging tegen de op zichzelf wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1], welke daaruit heeft bestaan dat [slachtoffer 1] met een vuurwapen heeft geschoten (en wel, naar uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in de richting van [medeverdachte 1]). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 22 oktober 2002.