ECLI:NL:HR:2002:AE7658

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1367
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • J.C. van Oven
  • C.J.J. van Maanen
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute en schadeloosstelling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van twee eiseressen tegen een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht, waarin de onteigening van percelen ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute werd uitgesproken. De eiseressen, [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2], waren eigenaar van de onteigende percelen en vorderden een schadeloosstelling. De Rechtbank had eerder bepaald dat de schadeloosstelling voor [eiseres sub 2] € 356.539,88 zou bedragen, na verrekening van een voorschot. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank de waarde van het onteigende correct heeft vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de bodemverontreiniging. De eiseressen stelden dat de werkelijke waarde van het onteigende niet correct was begroot, maar de Hoge Raad volgt de argumentatie van de Rechtbank en deskundigen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de kosten van het geding in cassatie voor de eiseressen worden vastgesteld op € 1.666,34. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij onteigening de werkelijke waarde van het onteigende goed te bepalen, inclusief eventuele verontreiniging.

Uitspraak

Nr. 1367
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
20 december 2002
AB
Arrest
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en
2. [eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseressen tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
tegen
NS Railinfrabeheer B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op verzoek van verweerster in cassatie (hierna: Railinfrabeheer) bij beschikking van 10 maart 1999 op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft Railinfrabeheer bij exploit van 10 mei 1999 eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: [eiseres sub 1]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht en ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute tussen Rotterdam Waalhaven en de Duitse grens nabij Zevenaar, met bijkomende werken, gevorderd vervroegd uit te spreken de onteigening ten algemenen nutte ten name van Railinfrabeheer van een achttal in de dagvaarding nader omschreven perceelsgedeelten ter grootte van in totaal 03.18.69 ha van een viertal als tuinbouw in de open grond omschreven percelen, kadastraal bekend Gemeente Hendrik Ido Ambacht, [Sectie ...], nummer [...], [Sectie ...], nummer [...], [Sectie ...], nummer [...] en [Sectie ...], nummer [...], waarvan [eiseres sub 1] bij Koninklijk Besluit van 12 januari 1999, no. 99.000062 (Stct. no. 20, gerectificeerd in Stct. no. 35), als eigenaar is aangewezen, alsmede de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 28 juli 1999 heeft de Rechtbank eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: [eiseres sub 2]) toegelaten in de procedure tussen te komen.
1.3. Bij vonnis van 8 september 1999, welk vonnis op 15 oktober 1999 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het door Railinfrabeheer uit te betalen voorschot ten behoeve van [eiseres sub 1] bepaald op een bedrag van f 1.290.694,50 en een door de deskundigen te verrichten onderzoek bevolen ter begroting van de schade welke het gevolg zal zijn van de onteigening voor [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2].
1.4. Bij het thans bestreden vonnis van 20 februari 2002 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling door Railinfrabeheer aan [eiseres sub 2] te betalen bepaald op € 942.231,51 (f 2.076.405), welk bedrag verrekend dient te worden met het reeds betaalde voorschot van f 1.290.694,50 (€ 585.691,63) en Railinfrabeheer veroordeeld om tegen kwijting aan [eiseres sub 2] te betalen een bedrag van € 356.539,88, te vermeerderen de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 1999 tot aan de dag der algehele voldoening. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben tegen het vonnis van 20 februari 2002 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Railinfrabeheer heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. De advocaat van Railinfrabeheer heeft gerepliceerd. De advocaat van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] heeft gedupliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 september 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De Rechtbank heeft, in het voetspoor van deskundigen, enerzijds de waarde van het onteigende begroot op f 1.434.105 doch anderzijds bij de becijfering van de te vergoeden schade als aftrek wegens bodemverontreiniging een bedrag van f 512.250 in mindering gebracht. Onderdeel Ia van het cassatiemiddel betoogt dat de Rechtbank dusdoende miskend heeft dat de werkelijke waarde van het onteigende steeds geheel vergoed dient te worden. Dit betoog is onjuist. Deskundigen hebben het onteigende als ruwe bouwgrond ten behoeve van woningbouw gewaardeerd, kennelijk zonder de invloed van de asbestverontreiniging te verdisconteren, op het bedrag van f 1.434.105. Een koper zou evenwel in de visie van deskundigen de aan sanering verbonden kosten op zijn bod in mindering brengen. De Rechtbank heeft zich, in rechtsoverweging 16 oordelende dat de met de verwijdering van de asbestverontreiniging gemoeide saneringskosten bij de waardebepaling van het onteigende verdisconteerd dienen te worden, in dit opzicht kennelijk bij deskundigen aangesloten. Met de door haar aangenomen waarde van f 1.434.105 bedoelt de Rechtbank derhalve, anders dan het onderdeel veronderstelt, de waarde van het onteigende zonder dat rekening wordt gehouden met de asbestverontreiniging. De aftrek van f 512.250 wegens bodemverontreiniging moet dan ook aldus worden begrepen dat de Rechtbank de werkelijke waarde van het onteigende in verontreinigde staat heeft begroot op f 1.434.105 - f 512.250 = f 921.855. Dit onderdeel faalt derhalve, evenals onderdeel Ic, dat kennelijk eveneens steunt op de - onjuiste - veronderstelling dat de Rechtbank bij haar waardering van het onteigende op f 1.434.105 de invloed van de bodemverontreiniging reeds heeft verdisconteerd.
3.2. Onderdeel Ib klaagt dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het uitgangspunt van onteigeningsrecht dat de voor vergoeding in aanmerking komende waarde van een onteigende zaak is de hoogste waarde die aan de zaak kan worden toegekend op basis van het gebruik dat een potentiële koper denkt daarvan te kunnen maken, en dat het vonnis van de Rechtbank ondeugdelijk met redenen is omkleed nu de Rechtbank is voorbijgegaan aan de stelling van [eiseres sub 2] dat het onteigende zijn hoogste waarde ontleent aan de bestaande gebruikswaarde, te weten de agrarische waarde bij gebruik als open tuingrond, bij welk gebruik zich geen saneringsnoodzaak voordoet. Deze klacht is ongegrond. De Rechtbank heeft zich, waar zij in rechtsoverweging 13 van het vonnis overweegt dat de door [eiseres sub 2] tegen de door deskundigen opgestelde schadeberekening aangevoerde bezwaren hun weerlegging vinden in het (definitieve) deskundigenrapport en in de hierop ter terechtzitting gegeven nadere toelichting - welke weerlegging de Rechtbank tot de hare maakte -, aangesloten bij de visie van deskundigen dat agrarische waardering zonder rekening te houden met te maken saneringskosten niet reëel is en dat agrarische waardering als open grond zonder kassenbouw waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande verontreiniging, niet zal leiden tot een hogere waardering. De Rechtbank heeft dus het in het onderdeel bedoelde beginsel niet miskend. Tot een nadere motivering van haar verwerping van het betoog van [eiseres sub 2] dat het onteigende als open tuingrond agrarisch moet worden gewaardeerd, was zij niet gehouden.
3.3. Onderdeel Id behelst een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overblijvende perceelsgedeelten geen waardevermindering hebben ondergaan als gevolg van de onteigening. In de - door de Rechtbank kennelijk gevolgde - visie van deskundigen is die waardevermindering nihil, nu die overblijvende perceelsgedeelten - net als de onteigende - als ruwe bouwgrond moeten worden gewaardeerd en als zodanig aan de Gemeente of derden kunnen worden afgestoten tegen een gelijke waarde. Het onderdeel klaagt er meer in het bijzonder over dat de Rechtbank niet is ingegaan op het tegen deze visie door [eiseres sub 2] aangevoerde bezwaar dat, waar het overblijvende als gevolg van de onteigening een bochtig perceel wordt met scherpe instekende en uitstekende hoeken, grote snijschade ontstaat, die de waarde van het overblijvende als toekomstig woningbouwterrein vermindert. Waar op basis van de tot de gedingstukken behorende kaarten moet worden aangenomen dat noch aan deskundigen noch aan de Rechtbank is ontgaan in welke mate de overblijvende perceelsgedeelten een grillige vorm hebben, behoefde het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat bij de waardering van die overblijvende perceelsgedeelten als ruwe bouwgrond die grillige vorm geen waardeverminderend effect heeft, als oordeel van zuiver feitelijke aard en berustend op intuïtieve waarderingen, die overeenstemmen met hetgeen deskundigen dienaangaande hebben geadviseerd, niet nader te worden gemotiveerd.
3.4. Onderdeel II van het middel klaagt allereerst dat feitelijke grondslag in de stukken ontbreekt aan het uitgangspunt van de Rechtbank dat het plan waarvoor onteigend wordt mede de ontwikkeling van de woonwijk Volgerlanden betreft, op welk uitgangspunt de Rechtbank haar verwerping heeft gebaseerd van het bezwaar van [eiseres sub 2] dat de saneringskosten niet voor haar rekening dienen te komen aangezien die uitsluitend zijn veroorzaakt door het werk waarvoor onteigend is. De klacht faalt, omdat de Rechtbank in rechtsoverweging 19 met "het plan waarvoor onteigend wordt" kennelijk niet heeft bedoeld het werk waarvoor onteigend wordt, maar het bestemmingsplan waarin het werk waarvoor onteigend wordt, is ingepast. Het onderdeel klaagt voorts dat het hiervoor bedoelde uitgangspunt van de Rechtbank onbegrijpelijk is, omdat noch het ten tijde van de onteigening nog vigerende Uitbreidingsplan in Hoofdzaak uit 1961 noch het op 1 november 1999 vastgestelde bestemmingsplan "De Volgerlanden-Betuweroute" van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht grondslag bood voor (onteigening ten behoeve van) de ontwikkeling van een woonwijk. Ook deze klacht faalt. De Rechtbank heeft de werkelijke waarde van het onteigende bepaald zonder rekening te houden met de invloed die de toekomstige Betuweroute op die waarde heeft. De aanleg van de Betuweroute weggedacht zou, naar het kennelijke en geenszins onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank, ook ter plaatse van het onteigende de door de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht reeds ten tijde van de onteigening beoogde woningbouw in het plan Volgerlanden zijn te verwachten.
3.5. Onderdeel IIIa voert in de eerste plaats aan dat de Rechtbank ervan blijk heeft gegeven niet zelfstandig tot vaststelling van de schadeloosstelling te zijn overgegaan en slechts de advisering van deskundigen marginaal te hebben getoetst. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag, nu uit het vonnis niet valt af te leiden dat de Rechtbank met miskenning van wat haar als onteigeningsrechter te doen stond verzuimd heeft zelfstandig onderzoek te doen naar de vast te stellen schadevergoeding en in plaats daarvan zich beperkt heeft tot een marginale toetsing van het advies van de door haar benoemde deskundigen. Ook voorzover het onderdeel beoogt erover te klagen dat de Rechtbank niet is ingegaan op hetgeen [eiseres sub 2] bij brief van 20 maart 2001 tegen het conceptrapport van deskundigen en bij pleidooi tegen het definitieve rapport heeft aangevoerd, mist het feitelijke grondslag. Deskundigen hebben in hun definitieve rapport gereageerd op de bezwaren van [eiseres sub 2] tegen hun conceptrapport en in hun Notitie ter terechtzitting op de bij pleidooi tegen het definitieve rapport ingebrachte bezwaren, terwijl de Rechtbank zich niet slechts heeft verenigd met de inhoud van laatstgenoemd rapport, maar ook met bedoelde notitie (rechtsoverweging 13).
3.6. Onderdeel IIIb van het cassatiemiddel, dat gericht is tegen de vaststelling door de Rechtbank van de bedrijfsschade conform het advies van deskundigen op 50% van het door [eiseres sub 2] begrote bedrag, faalt eveneens. Anders dan het onderdeel ingang wil doen vinden, kan de onteigeningsrechter, zoals de Rechtbank heeft gedaan, de omvang van bedrijfsschade in gevallen als het onderhavige, waarin de omvang van die schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, schatten en kan die schatting daarin bestaan dat slechts een bepaald gedeelte van het bedrag waarop als bedrijfsschade aanspraak wordt gemaakt als zodanig wordt aanvaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Railinfrabeheer begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 december 2002.