ECLI:NL:HR:2002:AE7619

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01773/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor seksuele misdrijven tegen minderjarigen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor verschillende seksuele misdrijven tegen minderjarigen. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die wordt bijgestaan door advocaten mr. J.Y. Taekema en mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De procesgang in hoger beroep wordt besproken, waarbij onder andere de zittingen van 27 april en 8 mei 2001 aan bod komen. Tijdens de zitting van 27 april 2001 heeft de voorzitter de moeder van enkele slachtoffers de gelegenheid gegeven om een verklaring af te leggen over de toestand van haar dochters. De verdediging heeft bezwaar gemaakt tegen deze verklaring, omdat deze niet onder ede was afgelegd en de personalia niet waren geverifieerd. De voorzitter heeft echter verklaard dat deze verklaring niet als getuigenverklaring is beschouwd en dus niet bij het bewijs is betrokken.

De Hoge Raad oordeelt dat het verzuim om de moeder als getuige te beëdigen niet tot cassatie hoeft te leiden, omdat het Hof heeft aangegeven dat de verklaring niet in de beoordeling is meegenomen. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak van het Hof niet kan worden vernietigd en dat de middelen van de verdediging tevergeefs zijn voorgesteld. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden.

Uitspraak

24 december 2002
Strafkamer
nr. 01773/01
KD/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 mei 2001, nummer 22/002790-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kaapverdië) op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 september 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 2. subsidiair "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd", 3. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 4. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 5. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd", 6. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 7. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het sub 2 primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.Y. Taekema en mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het erover klaagt dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2001 de moeder van enkele slachtoffers in de gelegenheid heeft gesteld een verklaring af te leggen, terwijl het Hof heeft nagelaten die persoon als getuige te beëdigen.
3.2.1. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 april 2001 houdt onder meer in:
"De voorzitter geeft de moeder van enkele slachtoffers de gelegenheid mondeling mede te delen hoe het momenteel met haar dochters gesteld is. Zij deelt mede dat het niet goed gaat. Het hof gehoord de advocaat-generaal alsmede de
verdachte en zijn raadsman, schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 8 mei 2001 te 12.15 uur, teneinde de raadsman van de verdachte in de gelegenheid te stellen zich nader op de verdediging te kunnen voorbereiden(...)."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman dient een bezwaar in tegen het feit dat de voorzitter op de zitting van 27 april 2001 het woord heeft gegeven aan iemand op de publieke tribune. Hij voert aan dat deze verklaring onder ede had moeten worden afgelegd, en de verdediging de mogelijkheid had moeten hebben vragen aan deze persoon te stellen. Voorts zijn de personalia niet geverifieerd. De raadsman is derhalve van oordeel dat de verklaring, zoals deze ter terechtzitting is afgelegd, niet mag worden meegenomen in het bewijs. De voorzitter verklaart daarop dat [betrokkene 1], de moeder van enkele slachtoffers, bericht heeft ontvangen van de zitting. Door de voorzitter is zij slechts gevraagd naar het welzijn van haar kinderen die slachtoffer zijn geworden. Zij is niet gehoord als getuige. Haar verklaring draagt niet bij aan het bewijs. Verdachte geeft de feiten overigens zelf toe. De voorzitter acht het stellen van deze vraag in deze zaak niet strijdig met de rechten van de verdediging."
3.3. Op grond van het voorgaande moet, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 april 2001 het tegendeel niet blijkt, worden aangenomen dat de moeder van enkele slachtoffers die de desbetreffende verklaring heeft afgelegd, niet als getuige is beëdigd of de belofte heeft afgelegd. In aanmerking genomen dat een verklaring van de bedoelde strekking in beginsel van belang kan zijn voor de beoordeling van de ernst van enkele van de door de verdachte begane feiten, te weten voor wat betreft de gevolgen welke die feiten voor de slachtoffers hebben gehad, heeft deze op een vraag van de voorzitter
afgelegde verklaring betrekking op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te worden beraadslaagd en had de moeder alvorens een verklaring terzake af te leggen moeten worden beëdigd. Dat verzuim behoeft in dit geval echter niet tot cassatie te leiden en wel op grond van het navolgende. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2001 deel uitmakende pleitnota houdt met betrekking tot de desbetreffende verklaring ( in die pleitnota "mededeling" genoemd) het volgende in:
"Rechtmatigheid bruikbaarheid van deze mededeling (...) verzoekt de verdediging uw Hof deze mededeling niet mee te nemen in de beoordeling van de vraagpunten van (art 348) en art. 350 Sv"
Overeenkomstig hetgeen dienaangaande in de toelichting op het middel is gesteld, neemt de Hoge Raad aan dat die pleitnota in zoverre niet bij gelegenheid van het pleidooi is voorgedragen, maar direct na de aanvang van de terechtzitting van 8 mei 2001, op het moment dat blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal door de raadsman bezwaar is
gemaakt tegen het gebruik van de in het middel bedoelde verklaring. Gelet op de bewoordingen waarin dat verzoek is vervat, moet hetgeen de voorzitter naar aanleiding van dat verzoek heeft verklaard - hiervoor onder 3.2.2. weergegeven - aldus worden verstaan dat hij daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat het Hof het door de raadsman gedane verzoek zou honoreren en dat het die verklaring niet bij enige door hem op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen zou betrekken, hetgeen toen kennelijk ook voor de raadsman duidelijk is geweest, nu niet blijkt dat deze ofwel direct daarop ofwel bij pleidooi op de kwestie is teruggekomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het Hof meergenoemde verklaring niet bij enige in de bestreden uitspraak vervatte beslissing in aanmerking heeft genomen, zodat aan het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te dienen op generlei wijze is tekort gedaan.
3.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 24 december 2002.