ECLI:NL:HR:2002:AE7385

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00229/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 5 juni 2001 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in Suriname en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Over-Amstel' te Amsterdam, was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de schriftelijke verdediging van de raadsman van de verdachte, mr. P.J. Hoogendam, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal, de heer Fokkens, heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk moet verklaren in het beroep, en subsidiair tot verwerping van het beroep geconcludeerd.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de schriftuur niet voldeed aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld. De raadsman had niet geklaagd over een inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie was ingesteld. De Hoge Raad heeft opgemerkt dat de termijn van afhandeling door het indienen van de schriftuur werd verlengd, wat ook van belang was voor de beoordeling van de ontvankelijkheid.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidde tot de beslissing dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het beroep. Het arrest is uitgesproken op 22 oktober 2002 door de vice-president en de overige rechters, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

22 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00229/02
EW/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 2001, nummer 23/001937-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 juni 2000 - de verdachte ter zake van 1. primair en 2. primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft primair geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep en subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van de schriftuur
Het in de schriftuur aangevoerde voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu daarin niet wordt geklaagd over een jegens de verdachte gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM als gevolg van tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld doch slechts over de mogelijkheid van een dergelijke inbreuk. Daarbij verdient opmerking dat door het indienen van de schriftuur de termijn van afhandeling wordt verlengd.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 oktober 2002.