3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) [Eiser] en [betrokkene 1] zijn neven van [verweerder]. [Betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie bekend dat hij samen met [eiser] vanaf 1993 tot begin 1995 uit de woning van [verweerder] geld en vakantiebonnen ter waarde van totaal circa ƒ 80.000,-- heeft gestolen. [Betrokkene 1] is ter zake van die feiten strafrechtelijk veroordeeld.
(ii) De door [verweerder] tegen [betrokkene 1] in verband met deze diefstallen bij de Rechtbank aangespannen civielrechtelijke procedure is geëindigd in een schikking waarbij [betrokkene 1] zich verplichtte een bedrag van ƒ 42.000,-- aan [verweerder] te betalen.
(iii) [Verweerder] vordert in de onderhavige procedure veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van ƒ 60.000,--. Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] wegens diefstal dit bedrag aan hem verschuldigd is.
(iv) De Rechtbank heeft vervolgens [verweerder] toegelaten tot het leveren van bewijs dat [eiser] tot een bedrag van ƒ 60.000,-- aan geld en/of goederen van hem - [verweerder] - heeft gestolen.
(v) [Verweerder] heeft onder meer als getuigen zichzelf en [betrokkene 1] voorgebracht. Zij hebben voor de Rechtbank de eed afgelegd door onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand de woorden "Zo waarlijk helpe mij God Almachtig" uit te spreken.
(vi) [Eiser] heeft in zijn conclusie na enquête en contra-enquête betwist dat de getuigen uit de kring van [verweerder] de waarheid hebben gesproken. Hij stelt dat al deze getuigen moslim zijn maar dat geen van hen de eed heeft afgelegd met de hand op de Koran, "zoals het Islamitisch gebruik vereist."
(vii) Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank bewezen geacht dat [eiser] tezamen met [betrokkene 1] vanaf 1993 tot begin 1995 voor ƒ 60.000,-- aan geld en sieraden en voor ƒ 20.000,-- aan vakantiebonnen uit de woning van [verweerder] heeft weggenomen (rov. 4.4). In verband met de tussen [verweerder] en [betrokkene 1] gemaakte afspraak dat [betrokkene 1] ƒ 42.000,-- aan [verweerder] zal terugbetalen heeft de Rechtbank de voor rekening van [eiser] komende schade vanwege de diefstal vastgesteld op ƒ 38.000,-- (rov. 5) en de vordering van [verweerder] tot dit bedrag toegewezen.
(viii) [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn grieven richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. In dat verband heeft hij onder meer betoogd dat zowel [betrokkene 1] als [verweerder] moslim zijn doch de eed niet op de Koran hebben afgelegd zoals hun geloof dat voorschrijft maar door het uitspreken van de woorden "Zo waarlijk helpe mij God almachtig." Zij behoeven zich door de op deze wijze afgelegde eed niet gebonden te voelen en deze geeft geen enkele waarborg dat zij de waarheid hebben gesproken.
(ix) Naar aanleiding van dit betoog van [eiser] heeft het Hof geoordeeld dat het ter keuze van de getuige is of hij de eed dan wel de belofte aflegt, en ook of hij op grond van zijn godsdienstige gezindheid de eed op een andere wijze dient af te leggen. Het standpunt van [eiser] dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [verweerder] onbetrouwbaar zouden zijn, omdat zij als moslim voor de eed hebben gekozen, wordt door het Hof verworpen (rov. 2.3). Het Hof heeft voorts geoordeeld dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd en het bestreden vonnis bekrachtigd.