ECLI:NL:HR:2002:AE7368

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/101HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bewijsvoering en de eedaflegging in een civiele procedure met betrekking tot diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een civiele procedure over diefstal. De verweerder in cassatie, aangeduid als [verweerder], had de eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en vorderde een schadevergoeding van ƒ 60.000,--. De Rechtbank oordeelde in een tussenvonnis dat [verweerder] mocht bewijzen dat [eiser] dit bedrag aan hem had gestolen. Na getuigenverhoor en contra-enquête, waarbij onder andere [verweerder] en zijn neef [betrokkene 1] als getuigen optraden, oordeelde de Rechtbank in haar eindvonnis van 9 december 1998 dat [eiser] inderdaad ƒ 38.000,-- aan [verweerder] verschuldigd was, na aftrek van een eerdere schikking met [betrokkene 1].

[eiser] ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 7 december 2000 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigde. [eiser] stelde in cassatie dat de getuigen, die moslim zijn, de eed niet op de juiste wijze hadden afgelegd, namelijk niet met de hand op de Koran, wat volgens hem hun verklaringen onbetrouwbaar maakte. De Hoge Raad oordeelde echter dat het aan de getuige is om te bepalen hoe hij de eed aflegt, en dat de eed die in Nederland gebruikelijk is, ook voor moslims geldig is. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en bevestigde de eerdere uitspraken, waarbij [eiser] werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/101HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 31 juli 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 60.000,--.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 december 1995 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 14 oktober 1996 en is voortgezet op 18 augustus 1997 en op 12 september 1997. Hierna heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 1 oktober 1997 [verweerder] toegelaten tot het leveren van het bewijs dat [eiser] tot een bedrag van ƒ 60.000,-- aan geld en/of goederen van hem heeft gestolen. Na getuigenverhoor aan de zijde van [verweerder] en contra-enquête aan de zijde van [eiser] heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 9 december 1998 [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen de somma van ƒ 38.000,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 7 december 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) [Eiser] en [betrokkene 1] zijn neven van [verweerder]. [Betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie bekend dat hij samen met [eiser] vanaf 1993 tot begin 1995 uit de woning van [verweerder] geld en vakantiebonnen ter waarde van totaal circa ƒ 80.000,-- heeft gestolen. [Betrokkene 1] is ter zake van die feiten strafrechtelijk veroordeeld.
(ii) De door [verweerder] tegen [betrokkene 1] in verband met deze diefstallen bij de Rechtbank aangespannen civielrechtelijke procedure is geëindigd in een schikking waarbij [betrokkene 1] zich verplichtte een bedrag van ƒ 42.000,-- aan [verweerder] te betalen.
(iii) [Verweerder] vordert in de onderhavige procedure veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van ƒ 60.000,--. Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] wegens diefstal dit bedrag aan hem verschuldigd is.
(iv) De Rechtbank heeft vervolgens [verweerder] toegelaten tot het leveren van bewijs dat [eiser] tot een bedrag van ƒ 60.000,-- aan geld en/of goederen van hem - [verweerder] - heeft gestolen.
(v) [Verweerder] heeft onder meer als getuigen zichzelf en [betrokkene 1] voorgebracht. Zij hebben voor de Rechtbank de eed afgelegd door onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand de woorden "Zo waarlijk helpe mij God Almachtig" uit te spreken.
(vi) [Eiser] heeft in zijn conclusie na enquête en contra-enquête betwist dat de getuigen uit de kring van [verweerder] de waarheid hebben gesproken. Hij stelt dat al deze getuigen moslim zijn maar dat geen van hen de eed heeft afgelegd met de hand op de Koran, "zoals het Islamitisch gebruik vereist."
(vii) Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank bewezen geacht dat [eiser] tezamen met [betrokkene 1] vanaf 1993 tot begin 1995 voor ƒ 60.000,-- aan geld en sieraden en voor ƒ 20.000,-- aan vakantiebonnen uit de woning van [verweerder] heeft weggenomen (rov. 4.4). In verband met de tussen [verweerder] en [betrokkene 1] gemaakte afspraak dat [betrokkene 1] ƒ 42.000,-- aan [verweerder] zal terugbetalen heeft de Rechtbank de voor rekening van [eiser] komende schade vanwege de diefstal vastgesteld op ƒ 38.000,-- (rov. 5) en de vordering van [verweerder] tot dit bedrag toegewezen.
(viii) [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn grieven richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. In dat verband heeft hij onder meer betoogd dat zowel [betrokkene 1] als [verweerder] moslim zijn doch de eed niet op de Koran hebben afgelegd zoals hun geloof dat voorschrijft maar door het uitspreken van de woorden "Zo waarlijk helpe mij God almachtig." Zij behoeven zich door de op deze wijze afgelegde eed niet gebonden te voelen en deze geeft geen enkele waarborg dat zij de waarheid hebben gesproken.
(ix) Naar aanleiding van dit betoog van [eiser] heeft het Hof geoordeeld dat het ter keuze van de getuige is of hij de eed dan wel de belofte aflegt, en ook of hij op grond van zijn godsdienstige gezindheid de eed op een andere wijze dient af te leggen. Het standpunt van [eiser] dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [verweerder] onbetrouwbaar zouden zijn, omdat zij als moslim voor de eed hebben gekozen, wordt door het Hof verworpen (rov. 2.3). Het Hof heeft voorts geoordeeld dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd en het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.2.1 Middel I keert zich tegen rov. 2.3 van het Hof en strekt ten betoge dat indien een getuige kiest voor het afleggen van de eed, hij deze eed dient af te leggen "naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid." [Verweerder] en [betrokkene 1], beiden moslim, hadden moeten worden "verplicht tot het afleggen van de eed door middel van het zweren met de hand op de Koran." [De] Nederlandse eed "Zo waarlijk helpe mij God almachtig" [heeft] voor hen geen enkele betekenis." Het Hof had, aldus het middel, de door hen "onder bezwaar van de Nederlandse eed afgelegde verklaringen" als onbetrouwbaar althans als onvolledig dienen aan te merken.
3.2.2 Het hier toepasselijke art. 203 lid 2 (oud) Rv. - zie thans het gelijkluidende art. 177 lid 2 Rv. - bepaalt dat de getuigen, alvorens hun getuigenis af te leggen, op de bij de wet bepaalde wijze de eed zweren de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. De daar bedoelde wet is de Wet van 17 juli 1911, Stb. 215, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd (de Eedswet). Art. 1 van de Eedswet luidt:
"Hij die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal:
a. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: "Zo waarlijk helpe mij God almachtig",
b. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: "Dat beloof ik", indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: "Dat verklaar ik", tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of bevestiging op andere wijze te doen."
Anders dan het middel betoogt, verplicht deze bepaling degene die kiest voor het afleggen van de eed, niet deze af te leggen "naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid". De rechter te wiens overstaan een getuige zijn verklaring moet afleggen, is ook niet gehouden te onderzoeken of degene die een verklaring als getuige aflegt, aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed, belofte of bevestiging "op andere wijze te doen" (vgl. Hoge Raad (Strafkamer) 19 april 1988, nr. 8283, NJ 1989, 140). Met dit een en ander strookt het tevens aan te nemen dat ook de wederpartij zich niet kan beroepen op het bestaan van een dergelijke plicht. Het middel faalt derhalve.
3.3 Middel II komt met motiveringsklachten op tegen het oordeel dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Het middel kan niet tot cassatie leiden, aangezien het opkomt tegen een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal en 's Hofs oordeel voorts niet onbegrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 520,58 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.