ECLI:NL:HR:2002:AE7349

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/061HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Breda inzake loonvordering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil tussen een aantal eisers tot cassatie en een verweerder over een loonvordering. De verweerder, die sinds 1992 als tuinbouwmedewerker werkzaam was bij de eisers, had een loonvordering ingesteld na een periode van ziekte. De Kantonrechter te Breda had in eerste aanleg de vordering van de verweerder afgewezen, maar de Rechtbank te Breda had dit vonnis vernietigd en de vordering toegewezen. De eisers tot cassatie hebben tegen dit eindvonnis beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te concluderen dat de eisers niet konden weigeren het loon aan de verweerder te betalen op basis van de betwisting van zijn arbeidsongeschiktheid. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de eisers niet hadden meegedeeld dat zij de arbeidsongeschiktheid van de verweerder betwistten. Dit leidde tot de conclusie dat de grond voor de beslissing van de Rechtbank ontbrak.

Daarom heeft de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de verweerder opgelegd, begroot op een totaal van € 1.784,79. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen werkgevers en werknemers over arbeidsongeschiktheid en loonbetalingen.

Uitspraak

15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/061HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats],
5. [Eiseres 5], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 2 november 1998 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] c.s. te veroordelen om aan [verweerder] te vergoeden:
I. het overeengekomen salaris over de periode 27 juni 1997 tot en met 29 september 1997, zijnde 3 maandsalarissen: ƒ 9.312,60;
II. de vakantietoeslag over het sub I genoemde bedrag, zijnde ƒ 745,--;
III. de wettelijke rente over het onder sub I en II gevorderde bedrag;
IV. [eiser] c.s. te veroordelen om [verweerder] ziek te melden bij SAZAS te Tilburg.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 1999 [eiser] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld om [verweerder] te betalen diens salaris over de periode 25 september 1997 tot en met 29 september 1997, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, alsmede de wettelijke rente over dat salaris en die vakantietoeslag vanaf 1 oktober 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda. [Eiser] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd.
Na een tussenvonnis van 16 mei 2000 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 7 november 2000 in het principaal appel het vonnis van de Kantonrechter van 3 februari 1999 vernietigd voor zover daarbij de vordering van [verweerder] in eerste aanleg tot betaling van loon, vakantietoeslag en rente over de periode van 1 juli 1997 tot 23 september 1997 is afgewezen en voor zover hij daarbij is veroordeeld in de proceskosten. Opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van ƒ 10.248,49, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 8.980,09 vanaf 1 oktober 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 1.268,40 vanaf 1 juni 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, [eiser] c.s. verwezen in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger beroep, voormeld vonnis van de Kantonrechter voor het overige bekrachtigd, en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel appel heeft de Rechtbank [eiser] c.s. verwezen in de kosten van dit geding en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindvonnis van de Rechtbank van 7 november 2000 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voormeld eindvonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is sinds 1992 bij [eiser] c.s. werkzaam als tuinbouwmedewerker, met ingang van 1 februari 1995 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarop de CAO voor de Tuinbouw van toepassing is.
(ii) [Verweerder] heeft verlof gevraagd en gekregen voor de periode van (zaterdag) 7 juni 1997 tot en met (vrijdag) 27 juni 1997.
(iii) Na deze verlofperiode is [verweerder] niet op zijn werk verschenen totdat hij zich op 23 of 25 september 1997 weer op het werk heeft gemeld en zijn werk heeft hervat.
(iv) [Verweerder] wordt sinds (maandag) 29 september 1997 wegens ziekte niet in staat geacht zijn werkzaamheden in dienst van [eiser] c.s. te verrichten.
3.2 [Eiser] c.s. hebben de door [verweerder] ingestelde loonvordering bestreden, waartoe zij - wat de in cassatie van belang zijnde periode van 1 juli tot 23 september 1997 betreft - hebben betwist dat [verweerder] door ziekte verhinderd was de bedongen arbeid dan wel passende arbeid te verrichten. De Kantonrechter heeft de desbetreffende vordering van [verweerder] afgewezen op de grond dat van [verweerder] redelijkerwijze kon worden gevergd bij zijn eis een verklaring van een deskundige als bedoeld in art. 7:629a BW over te leggen en dat zulks niet is gebeurd. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering van [verweerder] toegewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank is niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld of gebleken dat [eiser] c.s. voorafgaande aan het geding in eerste aanleg [verweerder] hebben meegedeeld te weigeren het loon over de periode tot 23 september 1997 door te betalen omdat wordt betwist dat hij arbeidsongeschikt is geweest. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden, in de eerste plaats dat [verweerder] niet gehouden was een deskundigenverklaring als hiervoor bedoeld over te leggen en in de tweede plaats dat [eiser] c.s. op grond van art. 7:629 lid 6 (thans lid 7) BW niet kunnen weigeren het loon aan [verweerder] te betalen. Het middel richt een aantal klachten tegen dit oordeel en die gevolgtrekkingen.
3.3.1 In het geding voor de Kantonrechter was onder meer in geschil of [verweerder], zoals hij stelde, zich op 27 juni 1997 per telegram uit Marokko ziek heeft gemeld bij [eiser] c.s.. De Kantonrechter heeft die stelling bij gebrek aan gespecificeerd bewijsaanbod verworpen en de Rechtbank heeft zich hierover verder niet uitgelaten. In cassatie moet derhalve ervan worden uitgegaan dat [eiser] c.s. na het einde van [verweerders] verlof niets van hem hadden vernomen toen hij zich op of omstreeks 23 september 1997 weer bij hen meldde.
3.3.2 Volgens de vaststelling van de Rechtbank heeft [verweerder], toen hij terugkwam uit Marokko en op of omstreeks 23 september 1997 op zijn werk verscheen, aan [eiser] c.s. meegedeeld dat hij ziek was geweest en verzocht om betaling van het loon over de periode dat hij ziek was geweest, waarop van de kant van [eiser] c.s. volgens haar stellingen (slechts) is gereageerd met de mededeling dat het loon niet zou worden doorbetaald omdat [verweerder] onwettig afwezig was geweest en niet had gewerkt. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] c.s. inderdaad aldus op de mededeling van [verweerder] hebben gereageerd.
3.4.1 Het oordeel van de Rechtbank dat uit een mededeling van [eiser] c.s. als in 3.3.2 bedoeld zonder nadere toelichting niet kan worden afgeleid dat het loon niet wordt doorbetaald omdat wordt betwist dat sprake was van arbeidsongeschiktheid, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het berust op de gedachte dat van een dergelijke betwisting slechts sprake kan zijn als van de kant van de werkgever woorden als ziekte of arbeidsongeschiktheid worden gebruikt. Die opvatting vindt immers geen steun in het recht. Als de Rechtbank van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, behoefde haar oordeel echter meer motivering dan het vonnis bevat. Op zichzelf valt immers niet in te zien hoe [verweerder], na zijn mededeling dat hij ziek was geweest en zijn op die verklaring gebaseerde verzoek tot doorbetaling van loon, de in reactie daarop gedane mededeling van [eiser] c.s. in redelijkheid anders heeft kunnen opvatten dan als een betwisting van dat ziek zijn, terwijl de door de Rechtbank in dit verband genoemde omstandigheden, zoals volgt uit hetgeen hierna zal worden overwogen, geen toereikende motivering vormen voor het oordeel dat die betwisting daaruit niet is af te leiden.
3.4.2 Die omstandigheden vormen vooral daarom geen toereikende motivering omdat zij zich - geruime tijd - na bedoeld gesprek hebben voorgedaan en blijkens de stukken van het geding niets is aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat [verweerder] daaruit in redelijkheid kon afleiden dat [eiser] c.s. hun tijdens dat gesprek ingenomen standpunt hadden laten varen en alsnog de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] erkenden. Ten aanzien van de afzonderlijke omstandigheden wordt voorts nog het volgende overwogen. Dat [eiser] c.s., zoals de Rechtbank overweegt, in haar stellingen in eerste aanleg de nadruk erop hebben gelegd dat zij [verweerder] onwettig afwezig achtten omdat zij sedert 27 juni 1997 niets meer van hem hadden vernomen en hij bepaalde (controle)voorschriften in geval van arbeidsongeschiktheid niet in acht had genomen, ligt voor de hand in verband met hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen. Uit die stellingname valt geenszins af te leiden dat [eiser] c.s. afzagen van hun betwisting van de arbeidsongeschiktheid van [verweerder]. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat in brieven van (de raadsman van) [eiser] c.s. van 11 mei en 2 september 1998, verzonden na toezending namens [verweerder] van in zijn bezit zijnde medische bescheiden, slechts de ontvangst van het hiervoor in 3.3.1 bedoelde telegram wordt betwist en wordt meegedeeld dat de medische toestand van [verweerder] geen belemmering vormde voor een terugreis naar Nederland, doch niet (uitdrukkelijk) de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] wordt betwist. Ook de door de Rechtbank tot slot vermelde omstandigheid dat [eiser] c.s., na bij het tussenvonnis van 16 mei 2000 uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld zich alsnog uit te laten over hetgeen partijen over en weer verklaard hebben op het moment dat [verweerder] zich na terugkomst uit Marokko weer op zijn werk meldde, hebben volstaan met het vermelden van hun hiervoor in 3.3.2 weergegeven standpunt, levert geen argument op voor het oordeel van de Rechtbank, zoals volgt uit hetgeen in 3.4.1 is overwogen over de betekenis die aan de mededeling van [eiser] c.s. moet worden toegekend.
3.5 Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] c.s. voorafgaande aan het geding [verweerder] niet hebben meegedeeld dat zij loonbetaling weigerden omdat zij diens arbeidsongeschiktheid betwistten, hetzij berust op een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet toereikend is gemotiveerd. Daarmee ontvalt de grond aan de beide hiervoor aan het slot van 3.2 genoemde gevolgtrekkingen van de Rechtbank, te weten dat [verweerder] niet gehouden was bij zijn eis een verklaring als bedoeld in art. 7:629a over te leggen en dat [eiser] c.s. op grond van het bepaalde in art.7:629 lid 6 (thans lid 7) niet kunnen weigeren [verweerder] het loon over de bewuste periode te betalen. Voor zover het middel daarop gerichte klachten bevat, slaagt het; voor het overige behoeft het geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 7 november 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 194,79 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.