ECLI:NL:HR:2002:AE7319

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37389
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en beroep op gelijkheidsbeginsel door een zaakwaarnemer van professionele voetballers

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een bedrijf dat zich bezighoudt met de vertegenwoordiging van professionele voetballers, is opgelegd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 januari 1997 en bedraagt f 948.554. Na bezwaar is deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot f 807.280, maar belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende elf consultancy- en managementcontracten heeft gesloten met buitenlandse voetbalclubs, waarbij in totaal f 5.420.312 is gefactureerd zonder dat hierover omzetbelasting in rekening is gebracht. De Inspecteur stelde dat de prestaties in Nederland zijn verricht, wat leidde tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende voerde aan dat de diensten niet overeenkomen met de contracten en dat deze ondergeschikt zijn aan de transfers van voetballers.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende concrete gegevens heeft verschaft om te concluderen dat de gefactureerde bedragen niet of niet volledig betrekking hebben op de in de contracten omschreven activiteiten. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de Inspecteur gemotiveerd heeft betwist dat de prestaties van belanghebbende vergelijkbaar zijn met die van andere zaakwaarnemers. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 37.389
6 september 2002
WH
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2001, nr. BK-00/00315, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 januari 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 948.554, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van f 807.280 aan belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met alle voorkomende commerciële zaken betreffende professionele voetbalspelers, waaronder het optreden als zaakwaarnemer, in welke hoedanigheid zij Nederlandse topvoetballers op diverse terreinen adviseert en vertegenwoordigt, onder andere bij het sluiten van arbeids-, image- en reclamecontracten. Belanghebbende beschikt over een Fifa-licentie.
In de periode van het naheffingstijdvak heeft belanghebbende elf zogeheten consultancy- en managementcontracten, één "declaration agreement" en één "agreement" gesloten met buitenlandse voetbalclubs, in het kader van de transfer van een negental Nederlandse voetballers. Aan de desbetreffende clubs heeft belanghebbende in het naheffingstijdvak bedragen gefactureerd tot een totaalbedrag van f 5.420.312. Belanghebbende heeft over deze bedragen geen omzetbelasting in rekening gebracht en evenmin op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de litigieuze prestaties in Nederland zijn verricht en heeft met toepassing van artikel 6, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1. Voorzover het eerste middel strekt ten betoge dat het Hof niet heeft beslist op de gemotiveerde stelling van belanghebbende dat de verrichte diensten in werkelijkheid niet overeenkomen met hun omschrijving in de betreffende contracten doch bemiddeling inhouden bij de transfer van een voetballer naar een buitenlandse club en dat de in de contracten omschreven diensten volstrekt ondergeschikt en dienstbaar zijn aan de transfer, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen of onvoldoende concrete gegevens heeft verschaft op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de op basis van de contracten gefactureerde bedragen niet of niet volledig betrekking hebben op de in de contracten omschreven activiteiten.
3.2.2. Voorzover het eerste middel een motiveringsklacht tegen het in 3.2.1 vermelde oordeel van het Hof inhoudt faalt het eveneens. Het Hof behoefde dit oordeel niet nader te motiveren.
3.3.1. Het Hof heeft naar aanleiding van het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overwogen dat de Inspecteur dat beroep gemotiveerd heeft bestreden, dat hij daaromtrent, door belanghebbende niet of niet voldoende weersproken, heeft gesteld dat belanghebbendes prestaties niet kunnen worden vergeleken met die van andere zaakwaarnemers, dat overigens ook bij enkele andere zaakwaarnemers omzetbelasting is nageheven, dat mogelijk slechts één andere Nederlandse ondernemer prestaties vergelijkbaar met die van belanghebbende verricht, dat hij steeds genegen was met belanghebbende (compromissoire) afspraken te maken maar dat belanghebbende heeft nagelaten de daarvoor benodigde, herhaald gevraagde, informatie te verschaffen. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
3.3.2. Het tegen deze verwerping gerichte tweede middel faalt voorzover het voortbouwt op de hiervóór in 3.2.2 verworpen motiveringsklacht. Het faalt ook voor het overige, nu 's Hofs - in zoverre in cassatie niet bestreden - oordeel dat een vergelijkbaarheid van de onderscheiden prestaties niet aannemelijk is geworden, reeds in de weg staat aan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 6 september 2002.