ECLI:NL:HR:2002:AE7000

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/324HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de koopovereenkomst van een schip

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, [eiser], verweerder in cassatie, [verweerder], gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam met de vordering om het feitelijk bezit van het schip, de Barcarolle, over te dragen. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst die volgens [eiser] tot stand was gekomen, maar waarover [verweerder] een andere opvatting had. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen, waarna [eiser] in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, wat leidde tot cassatie door [eiser]. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de koopovereenkomst en het wettelijk vermoeden dat het Hof hanteerde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende motivering had gegeven voor zijn oordeel en dat de stellingen van [eiser] niet voldoende waren weerlegd. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens is [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

11 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/324HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.J. Dekker,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 6 december 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiser] het feitelijk bezit over te dragen van de Barcarolle met toebehoren, zulks tegen restitutie van ƒ 86.260,90 zulks op verbeurte van een dwangsom.
[Verweerder] heeft bij incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid de Rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 februari 1997 de incidentele vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 5 maart 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Vervolgens heeft [verweerder] de vordering in de hoofdzaak bestreden.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een subsidiaire vordering tot betaling van een bedrag ad ƒ 48.713,10 aan vervangende schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij vonnis van 22 september 1999 heeft de Rechtbank het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 10 augustus 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de herstelexploiten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage en met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In of omstreeks 1978/1979 zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] een aan [eiser] in eigendom toebehorend schip, een kotterjacht van het type Banjer met de naam Barcarolle, mocht gebruiken onder voorwaarde dat [verweerder] het liggeld, de verzekeringspremie en de onderhoudskosten van het schip voor zijn rekening zou nemen.
(ii) Vanaf maart 1990 hebben partijen onderhandeld over de verkoop van het schip door [eiser] aan [verweerder]. In mei 1990 zijn partijen het eens geworden over de overdracht van de Barcarolle aan [verweerder], met dien verstande dat volgens [eiser] een koopsom was afgesproken van ƒ 110.000,-- en volgens [verweerder] van ƒ 85.000,--. Partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in termijnen door [verweerder] zou worden betaald.
(iii) [Eiser] heeft de Barcarolle aan [verweerder] geleverd. [Verweerder] heeft drie termijnbetalingen aan [eiser] verricht tot in totaal ƒ 86.286,90.
(iv) Op 22 december 1994 heeft [verweerder] het schip aan een derde verkocht voor een bedrag van ƒ 115.000,--.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd, samengevat, dat [verweerder] zal worden veroordeeld het schip met toebehoren feitelijk aan hem over te dragen tegen restitutie van het totale door [verweerder] aan hem betaalde bedrag. [Eiser] stelde daartoe dat tussen partijen, bij gebreke van overeenstemming over de hoogte van koopprijs, geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl de overeenkomst van bruikleen met betrekking tot het schip inmiddels is beëindigd. Naar aanleiding van het verweer van [verweerder] dat hij, [verweerder], het schip inmiddels aan een derde had verkocht, zodat feitelijke afgifte onmogelijk is geworden, heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd met, kort gezegd, een subsidiaire vordering tot schadevergoeding.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.2 overwogen dat op grond van de in deze zaak vastgestelde feiten en in het bijzonder de feiten zoals deze in het in hoger beroep bestreden vonnis onder 1.b en 1.c zijn weergegeven, het wettelijk vermoeden bestaat dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten in de door [verweerder] gestelde zin en op de door deze gestelde voorwaarden. Het lag dan, aldus het Hof, op de weg van [eiser] voldoende redengevende feiten of omstandigheden te stellen en te bewijzen aan te bieden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven; dat heeft hij nagelaten. Het Hof concludeert dat het oordeel derhalve moet zijn dat in rechte uitgegaan dient te worden van de juistheid van het door [verweerder] gestelde.
De door het Hof gememoreerde feitenvaststelling door de Rechtbank houdt onder 1.b in dat partijen vanaf maart 1990 hebben onderhandeld over de verkoop van de Barcarolle aan [verweerder] en het in mei 1990 eens zijn geworden over de overdracht van de Barcarolle aan [verweerder], "met dien verstande dat volgens [eiser] een koopsom is afgesproken van ƒ 110.000,--, en volgens [verweerder] een koopsom van ƒ 85.000,--. Partijen zijn bij die gelegenheid overeengekomen dat de koopprijs in termijnen zou worden betaald." Genoemde feitenvaststelling houdt onder 1.c in dat [eiser] hierop de Barcarolle aan [verweerder] heeft geleverd en een drietal betalingen van in totaal ƒ 86.286,90 heeft verricht.
3.4 Nu onduidelijk is op welk wettelijk vermoeden het Hof in rov. 4.2 doelt en - ervan uitgaande dat het Hof zich verschreven heeft en "rechterlijk vermoeden" bedoelde - uit de in deze zaak vastgestelde feiten noch uit de feiten waarnaar het Hof in het bijzonder verwijst, zonder nadere motivering, die ontbreekt, een vermoeden is af te leiden van de juistheid van de stellingen van [verweerder], te weten dat de koopovereenkomst in de door hem gestelde zin is gesloten, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en slagen de daarop gerichte klachten van het eerste middel.
3.5 De in het tweede middel vervatte klachten, gericht tegen het oordeel van het Hof in zijn rov. 4.6 dat een aantal in 's Hofs rov. 4.3 genoemde goederen mét het schip aan [verweerder] zijn verkocht en dat er voor deze geen verplichting bestaat/bestond die goederen terug te geven aan [eiser], slagen op dezelfde grond. Aan dit oordeel ligt immers (mede) het oordeel ten grondslag dat ten aanzien van het schip zelf een koopovereenkomst tot stand is gekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 augustus 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 433,62 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.