ECLI:NL:HR:2002:AE6863

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00343/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake gewapende overval met DNA-bewijs

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor een gewapende overval. De overval vond plaats op 13 januari 1999 te Noord-Scharwoude. De verdachte, geboren in 1965 en destijds gedetineerd, heeft het bewijs van DNA dat op een glasscherf is aangetroffen, betwist. De verdediging stelt dat het DNA-bewijs niet voldoende is om de verdachte te veroordelen, omdat het niet vaststaat dat het bloed van de verdachte op de plaats delict is achtergelaten door hemzelf. De raadsman heeft aangevoerd dat het mogelijk is dat een ander het bloed daar heeft achtergelaten, maar het Hof heeft deze mogelijkheid niet aannemelijk geacht.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die is verminderd tot drie jaren en tien maanden. De Hoge Raad oordeelt dat het DNA-onderzoek, hoewel het een grote mate van zekerheid biedt, niet zonder meer als het enige bewijs kan dienen. De verdediging heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven tot nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van het DNA-bewijs. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De zaak benadrukt de complexiteit van DNA-bewijs in strafzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de bewijsvoering.

Uitspraak

10 december 2002
Strafkamer
nr. 00343/02
KD/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2001, nummer 23/002338-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1965, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 1 augustus 2000 - de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid Sv, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
3.1. Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met een ander op 13 januari 1999 te Noord-Scharwoude een gewapende overval heeft gepleegd. Die bewezenverklaring steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest.
3.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 april 2001 gehechte pleitnota is door de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"1. Op de eerste plaats ontkent cliënt het geen hem ten laste is gelegd.
2. Ten aanzien van het meeste belastende bewijs dat tegen cliënt is gevonden, het DNA materiaal, stelt hij dat [betrokkene 1] het stukje glas waarop bloed is aangetroffen van elders moet hebben meegenomen. Op zich hebben de opsporingsambtenaren dit bewijsstuk niet zelf ontdekt en veilig gesteld. Dat staat in deze vast. De verklaring van [betrokkene 1] dat zij in het bergje glas op de vloer een scherfje zag liggen met daarop iets dat bloed zou kunnen zijn, is op zich ook nogal merkwaardig omdat een dergelijke opmerkzaamheid niet verwacht wordt van iemand die in een shock verkeert. Uit het dossier blijkt dan ook dat zij op het stukje glas opmerkzaam is gemaakt door haar medewerkers. Dat breidt de kring van personen die het stukje glas met het bloed daar neergelegd zou kunnen hebben in ieder geval uit tot twee. Niets is gemakkelijker dan het verplaatsen van DNA bevattende materialen, bijvoorbeeld om het opsporingsapparaat te misleiden, maar in ieder geval staat niet vast dat het de rechercheurs zijn geweest, belast met het opsporingsonderzoek, die het bewijs hebben aangetroffen en in eerste instantie veilig gesteld.
3. Ofschoon cliënt geen direct motief kan aangeven voor een dergelijk handelen van [betrokkene 1] of een van haar medewerkers, kan het natuurlijk ook zijn dat de werkelijke dader een dergelijk spoor opzettelijk heeft achtergelaten, om de opsporingsambtenaren op een dwaalspoor te zetten. Anders dan dit bewijs op het eerste gezicht doet vermoeden, kan dit bewijs nimmer het enige bewijs zijn waarop cliënt zou kunnen worden veroordeeld. Er is immers slechts vastgesteld dat ter plekke, en dan ook nog eens door derden, DNA materiaal aangetroffen is dat in hoogste mate van waarschijnlijkheid afkomstig is van cliënt. Op zich is deze vaststelling dan niet meer dan een aanwijzing."
3.2.2. Het Hof heeft dienaangaande in zijn verkorte arrest (blz. 5) het volgende overwogen:
"De raadsman heeft vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van de resultaten van het DNA onderzoek als - enig - verdachte aanwijzend bewijsmiddel.
De slotsom dat het juist verdachte is die (tezamen met een ander) de overval heeft gepleegd, berust inderdaad uitsluitend op het vergelijkend DNA-onderzoek uitgevoerd op het bloed dat zich bevond op een ter plaatse van het misdrijf aangetroffen glasscherf en het bloed van verdachte. Volgens de onderzoeker in zijn brief van 7 juli 2000 is de kans dat het bloed op de glasscherf van een ander dan verdachte afkomstig is, kleiner dan 1:53.000.000. Deze conclusie vormt voor het hof de grondslag van zijn overtuiging dat verdachte en niet een derde de overval heeft gepleegd.
Het hof merkt in dit verband nog het volgende op. DNA-onderzoek biedt - onder omstandigheden - een grote mate van zekerheid bij de identificatie van lichaamsmateriaal. Dat neemt niet weg dat zo'n onderzoek slechts een - negatief geformuleerde - kans oplevert. Hoe gering die kans vaak - zoals ook hier - is, zij doet zich voor en zij kan in bepaalde gevallen aanleiding zijn (nader) te onderzoeken of de identificatie die op grond van het resultaat van het DNA-onderzoek voor de hand ligt, gerechtvaardigd is. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de grootte van die kans ligt het op de weg van de verdediging om gemotiveerd te stellen dat in het concrete geval die aanleiding bestaat. Ook kunnen uiteraard aanwijzingen in het dossier zodanige aanleiding vormen. Daarbij moet voorts niet alleen gedacht worden aan de mogelijkheid dat een ander hetzelfde DNA-profiel bezit, maar ook aan de mogelijkheid dat het aantreffen van het bloed op andere wijze kan worden verklaard dan door betrokkenheid bij het tenlastegelegde misdrijf. In dit verband is het bijvoorbeeld denkbaar dat de omstandigheid dat de verdachte nog nooit eerder is veroordeeld, reeds op zichzelf zodanige twijfel oproept dat nader onderzoek is geïndiceerd. De verdediging heeft - afgezien van het opperen van mogelijkheden - geen feiten of omstandigheden gesteld, die aanleiding zouden kunnen geven tot nader onderzoek. Tenslotte zijn ook noch uit de stukken van het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting aanwijzingen te putten die tot zodanig onderzoek aanleiding geven."
3.2.3. Voorts houdt de aanvulling op het verkorte arrest in:
- een schrijven van de deskundige drs. J.M. Kockx van 7 juli 2000 (bewijsmiddel 9), voorzover inhoudende:
"De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel heeft als welke gevonden is in het onderzochte bloed op de glasscherf ABG758, bedraagt vele malen minder dan één op de miljoen.
Het actuele getal dat gevonden wordt bij statistische berekening in ons referentiedatabestand van blanke Nederlanders is één op 53 miljoen."
- als nadere bewijsoverweging van het Hof:
"In de bewijsoverweging op bladzijde 5 van het verkorte arrest heeft het hof de conclusie in de brief van 7 juli 2000 van de deskundige drs. J.M. Kockx onjuist aangehaald. De betrokken passage dient gelezen te worden overeenkomstig de conclusie, als weergegeven in bewijsmiddel 9."
3.3. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat
- naar het Hof heeft vastgesteld - het verband tussen de verdachte en het bewezenverklaarde feit uitsluitend steunt op het resultaat van het vergelijkend DNA-onderzoek dat is uitgevoerd op het bloed van de verdachte en het bloed dat zich bevond op een ter plaatse van het misdrijf aangetroffen glasscherf, terwijl toen en aldaar een glazen deur van een vitrine werd vernield. Daarbij is - naar in 's Hofs overwegingen besloten ligt - de kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel heeft als hetwelk is gevonden in het onderzochte bloed op de glasscherf, verwaarloosbaar klein.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat het resultaat van een deugdelijk uitgevoerd vergelijkend DNA-onderzoek in de regel zonder nadere motivering voor het bewijs mag worden gebezigd. Noch de omstandigheid dat grote overtuigingskracht pleegt te worden toegekend aan een dergelijk onderzoek - dat niet alleen ten laste maar ook ter ontlasting van de verdachte kan strekken - noch de omstandigheid dat de deskundige bij zijn statistische evaluatie van de DNA-analyse is uitgegaan van een willekeurig individu, noopt tot een ander oordeel.
3.5. De omstandigheid dat de deskundige bij zijn statistische evaluatie van de DNA-analyse geen niet-willekeurige individuen, zoals bloedverwanten van de verdachte, heeft betrokken, brengt derhalve niet mee dat zijn bevindingen niet of niet zonder meer voor het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. Dit is slechts anders indien hetzij door of namens de verdachte gemotiveerd is betoogd dat en waarom de deskundige bij zijn statistische evaluatie ten onrechte is uitgegaan van een willekeurig individu, hetzij uit de stukken het rechtstreekse en ernstige vermoeden daarvan rijst.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof "onvoldoende heeft gerespondeerd" op het verweer dat een ander het bloed van de verdachte op de plaats van het delict heeft achtergelaten, althans dat het Hof ten onrechte die mogelijkheid niet heeft onderzocht.
4.2. In de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof uiteengezet dat en waarom het geen aanleiding heeft gevonden voor het instellen van een onderzoek naar de door de raadsman geopperde mogelijkheid "dat de werkelijke dader een dergelijk spoor opzettelijk heeft achtergelaten om de opsporingsambtenaren op een dwaalspoor te zetten". Voorts ligt in die overwegingen besloten dat die mogelijkheid niet aannemelijk is bevonden. Gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd, zijn die oordelen toereikend gemotiveerd.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu de bewezenverklaring mede steunt op een deskundigenrapport waarin melding wordt gemaakt van de uitkomst van een statistische berekening in het referentiebestand van blanke Nederlanders, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte een blanke Nederlander is.
5.2. De tot bewijs gebezigde inhoud van het in het middel bedoelde schrijven is hiervoren onder 3.2.3 weergegeven.
Blijkens de aldaar eveneens aangehaalde nadere bewijsoverweging maakt de in dat rapport verwoorde conclusie van de deskundige deel uit van 's Hofs onder 3.2.2 weergegeven bewijsoverweging. Daarmee heeft het Hof die conclusie kennelijk tot de zijne gemaakt en aldus mede aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat de kans dat een willekeurig persoon, ongeacht of deze een blanke Nederlander is, hetzelfde DNA-profiel heeft als de verdachte, vele malen minder dan één op de miljoen bedraagt. Voor die beslissing is derhalve niet van belang of de verdachte al dan niet een blanke Nederlander is. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, kan dan ook niet slagen.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
6.2. De verdachte heeft op 4 mei 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 februari 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 3 jaren en 10 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 december 2002.