ECLI:NL:HR:2002:AE5796

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/208HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over provisiegeschil tussen agent en opdrachtgever

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Ibro Energy Systems B.V. (hierna: Ibro) en Newinco B.V. en Nedwind B.V. (hierna gezamenlijk: Newinco en Nedwind) over de betaling van provisies. Ibro, als agent, had Newinco en Nedwind gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam, waarbij zij vorderingen indiende tot betaling van provisies en het verstrekken van correcte provisieopgaven. De Kantonrechter heeft in eerste instantie bij verstekvonnis van 10 april 1992 de vorderingen van Ibro toegewezen. Newinco en Nedwind kwamen echter in verzet tegen dit vonnis, wat leidde tot een reeks van rechtszaken en vonnissen in verschillende instanties.

De Kantonrechter heeft uiteindelijk in een tussenvonnis van 11 november 1992 het verstekvonnis vernietigd en de zaak opnieuw behandeld. In hoger beroep heeft de Rechtbank te Rotterdam op 20 april 2000 verschillende eerdere vonnissen vernietigd en Newinco veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Ibro, alsook hen gelast om binnen een bepaalde termijn een correcte provisieopgave te verstrekken. Newinco en Nedwind hebben cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

De Hoge Raad heeft op 25 oktober 2002 het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in de cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de eerdere uitspraken. Tevens werden Newinco en Nedwind in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters en onderstreept de verplichtingen van partijen in agentuurovereenkomsten met betrekking tot het verstrekken van correcte informatie en het betalen van verschuldigde provisies.

Uitspraak

25 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/208HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. NEDWIND B.V., voorheen NEDWIND RHENEN B.V., daarvoor NEWINCO B.V., gevestigd te Rhenen,
2. HOLLANDIA KLOOS INTERNATIONAL B.V., voorheen NEDWIND B.V., gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
IBRO ENERGY SYSTEMS B.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Ibro - heeft bij exploiten van 13 en 18 februari 1992 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Newinco en Nedwind - gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Newinco te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.433.135,56 als provisie, vermeerderd met BTW overeenkomstig de specificatie onder 8 tot en met 11 van deze dagvaarding en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 1991, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
2. Newinco en Nedwind te gelasten om binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis aan Ibro een correcte provisieopgave te verschaffen met betrekking tot de jaren 1990 en 1991 met vermelding van de gegevens waarop de berekening van de provisie berust, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven volledige correcte opgaven onder vermelding van de volledige en juiste gegevens waarop de berekeningen berusten, te verstrekken;
3. Newinco en Nedwind te veroordelen tot betaling van de provisie die over 1990 en 1991 zal blijken verschuldigd te zijn, vermeerderd met BTW en de wettelijke rente vanaf 31 juli 1991, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
4. Newinco en Nedwind te veroordelen om maandelijks telkens vóór het einde van de opvolgende maand, aan Ibro correcte provisieopgaven te verstrekken met vermelding van de gegevens waarop de berekening van de provisie berust, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat zij ten aanzien van enige maand in gebreke blijven volledige correcte opgaven onder vermelding van de volledige en juiste gegevens waarop de berekeningen berusten, te verschaffen;
5. Newinco en Nedwind te veroordelen tot betaling van de met ingang van 1 januari 1992 verschuldigde provisies vermeerderd met de wettelijke rente vanaf telkens de dag van verschuldigdheid;
6. de provisiehoogte met ingang van 1 januari 1991, althans zodanige datum als de Kantonrechter zal vermenen te behoren, vast te stellen op 5% van de respectieve opdrachtsommen, althans op zodanig hoger percentage dan 3% als de Kantonrechter zal vermenen te behoren, althans Newinco en Nedwind te gebieden om omtrent een redelijke verhoging van het provisiepercentage onderhandelingen te goeder trouw aan te vangen en terzake concrete en gemotiveerde voorstellen te doen binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis en dat op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag dat zij in enig opzicht in gebreke blijven aan dat gebod te voldoen;
7. Newinco en Nedwind te veroordelen om aan Ibro de aldus tot stand gekomen verhoging van de provisie te voldoen, vermeerderd met BTW en de wettelijke rente vanaf 31 juli 1991, althans de dag van dagvaarding;
8. Nedwind en Newinco te gelasten aan Ibro op behoorlijke wijze bij de acquisitie te betrekken en Ibro op behoorlijke wijze in staat te stellen haar bijdrage aan die acquisitie te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 100.000,-- voor iedere (potentiële) afnemer te wiens aanzien aan dat bevel geheel of ten dele niet zal worden voldaan en van ƒ 10.000,-- voor iedere dag dat die niet-voldoening voortduurt;
9. Newinco, respectievelijk Newinco en Nedwind, te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over alle vervallen renten, zowel die over de hoofdsom als die over de rente, voor zoveel die renten tenminste voor een geheel jaar verschuldigd zijn, althans voorzover artikel 6:119 NBW toepasselijk is, rente op rente overeenkomstig die bepaling.
Nadat Newinco en Nedwind niet ter terechtzitting waren verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstek-vonnis van 10 april 1992 de vorderingen toegewezen.
Bij exploit van 18 mei 1992 zijn Newinco en Nedwind tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen.
Bij conclusie van repliek heeft Ibro haar eis voorzover het petitum sub 1 betreft vermeerderd tot een bedrag van ƒ 2.358.020,14, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 1991.
Ter terechtzitting van 9 september 1992 heeft Ibro haar eis onder 2 vermeerderd met een vordering:
2a. Newinco en Nedwind te gelasten om binnen 45 dagen na het te dezen te wijzen vonnis aan Ibro een correcte provisieopgave te verschaffen met betrekking tot de periode 1 januari 1992 tot en met de laatste dag voorafgaande aan de eerste maand waarover maandelijkse opgave behoort te worden verstrekt als gevorderd onder 4, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven volledige correcte opgaven onder vermelding van de volledige en juiste gegevens waarop de berekeningen berusten, te verstrekken.
Newinco en Nedwind hebben voor eis in oppositie geconcludeerd tot vernietiging van voormeld verstekvonnis, de vorderingen bestreden, en in reconventie gevorderd de agentuurovereenkomst tussen partijen, voorzover deze mocht hebben bestaan, te ontbinden alles met zodanige voorzieningen als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 11 november 1992 in conventie het tussen partijen door de Kantonrechter te Rotterdam op 10 april 1992 gewezen verstekvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende Newinco en Nedwind akte verleend van de gevraagde wijziging van de tenaamstelling van opposanten in conventie, Ibro akte verleend van de gevraagde vermeerdering van eis, en Ibro opgedragen bij akte of conclusie mede te delen of - en zo ja, op welke wijze - van de bewijsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt, beide partijen opgedragen zich uit te laten omtrent hetgeen in rov. 4.7 van dit vonnis is gesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft de Kantonrechter Newinco en Nedwind in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard, en de kosten van de procedure in die zin gecompenseerd, dat elke der partijen de eigen kosten draagt.
Tegen dit tussenvonnis heeft Ibro hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam. Bij memorie van grieven heeft Ibro haar eis vermeerderd met een vordering tot betaling van ƒ 667.000,-- terzake van klantenvergoeding, althans een vergoeding ten belope van de gemiddelde beloning van Ibro gedurende de laatste 5 jaar van de agentuur op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans een vergoeding als de Rechtbank passend acht, alles vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 1993.
Bij memorie van antwoord hebben Newinco en Nedwind ten aanzien van de vermeerdering van eis geconcludeerd tot onbevoegdheid, althans tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ontzegging, en ten aanzien van het appel tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ontzegging.
Ibro heeft in het incident de vordering bestreden.
Bij vonnis van 26 oktober 1995 heeft de Rechtbank rechtdoende in hoger beroep:
in conventie:
in het incident:
- zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van Ibro, voorzover deze is gegrond op het bepaalde in art. 74o WvK (oud);
- de zaak in zoverre naar de Kantonrechter te Rotterdam verwezen teneinde deze in eerste aanleg te berechten;
in de hoofdzaak:
- het vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 11 november 1992 vernietigd;
- de zaak voor wat de gepretendeerde provisieaanspraken inzake de projecten 11 tot en met 13 en 15 tot en met 17 betreft, teruggewezen naar de Kantonrechter te Rotterdam, teneinde deze met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is over-wogen, verder te beslissen;
in reconventie:
- voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd voorzover daarbij de kosten van het geding zijn gecompenseerd en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- Newinco en Nedwind in de kosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld, tot aan het vonnis van 11 november 1992 aan de zijde van Ibro bepaald op nihil aan verschotten en op nihil aan salaris voor de gemachtigde;
in conventie en in reconventie:
- de kosten in hoger beroep aldus gecompenseerd, dat iedere partij de hare draagt.
Na verwijzing heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 25 september 1997 in oppositie Ibro tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 12 november 1998 een comparitie van partijen gelast.
Bij eindvonnis van 19 januari 1999 heeft de Kantonrechter Newinco en Nedwind veroordeeld om aan Ibro te voldoen een bedrag van ƒ 394.769,--, vermeerderd met BTW en tevens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 juli 1991 tot de dag van de algehele voldoening, de kosten van het geding gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 25 september 1997, 12 november 1998 en 19 januari 1999 heeft Ibro hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 april 2000, rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigd de vonnissen van de Kantonrechter te Rotterdam van 25 september 1997, 12 november 1998 en 19 januari 1999 voorzover daarin is overwogen c.q. beslist dat de projecten 1 tot en met 8 geheel zijn afgewikkeld;
- vernietigd het vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 19 januari 1999 voorzover daarin is overwogen en beslist dat Ibro geen aanspraak kan maken op provisie over de projecten 15 tot en met 18 en evenmin aanspraak kan maken op de klanten-vergoeding;
- vernietigd het vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 19 januari 1999 voorzover daarin is overwogen en beslist dat de vordering tot afgifte van een correcte provisieopgave is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- Newinco veroordeeld tot betaling aan Ibro van een bedrag van ƒ 529.655,42, te vermeerderen met de over dit bedrag verschuldigde BTW;
- Nedwind en Newinco gelast binnen 45 dagen na betekening van dit vonnis om aan Ibro een correcte provisieopgave te verschaffen over het jaar 1992, op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van ƒ 500.000,--;
- Ibro toegelaten om nader bewijs te leveren van haar stelling dat zij met Newinco overeengekomen is dat de afrekening van de provisie geschiedt op basis van de totale door Newinco gerealiseerde omzet, in die zin dat de jaaromzet van Newinco bepaalt welke van de drie overeengekomen percentages van toepassing is;
- bekrachtigd de vonnissen van de Kantonrechter van 12 november 1998 en 19 januari 1999 voorzover daarin is overwogen en beslist dat Ibro geen aanspraak kan maken op provisie over de projecten 11 tot en met 13 en 19;
- dit vonnis ten aanzien van de veroordeling tot betaling van ƒ 529.655,42 en de verstrekking van een provisieoverzicht over het jaar 1992 uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Het vonnis van de Rechtbank van 20 april 2000 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben Newinco en Nedwind beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ibro heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Newinco en Nedwind in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ibro begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 oktober 2002.