ECLI:NL:HR:2002:AE5613
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in een cassatiezaak betreffende de Opiumwet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Turkije in 1966, was veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf voor het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren voor de versnijding van heroïne, in strijd met artikel 10 van de Opiumwet. De verdachte had op 2 november 2000 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken waren op 30 juli 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, wat leidde tot de conclusie dat het middel terecht was voorgesteld. Dit resulteerde in een vermindering van de opgelegde straf tot negen maanden en twee weken.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte vijftien kilogram paracetamol en coffeïne voorhanden had, welke stoffen bestemd waren voor de versnijding van heroïne. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste uitleg had gegeven aan de term 'stoffen' in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, en concludeerde dat de bestreden uitspraak niet ambtshalve hoefde te worden vernietigd.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak om de strafmaat te herzien wanneer deze termijn is overschreden. Dit arrest heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de redelijke termijn in cassatieprocedures aan de orde is.