ECLI:NL:HR:2002:AE5209

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00539/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in verzet na verstekvonnis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzet tegen een in 1950 gewezen verstekvonnis. De verdachte, geboren in 1922 en wonende in Duitsland, was vanaf 1946 voortvluchtig en was niet op de hoogte van de zitting in 1950. De Rechtbank had de verdachte in het verzet ontvankelijk verklaard, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit onterecht was. De Hoge Raad stelt vast dat de verdachte uiterlijk op 16 mei 2001 op de hoogte was van het verstekvonnis, en dat het verzet op 31 mei 2001 was ingesteld, wat te laat was volgens de geldende termijn van 14 dagen. De Hoge Raad wijst erop dat de Duitse advocaat niet dezelfde kennis van het Nederlandse recht had als een in Nederland ingeschreven advocaat, maar dat dit niet betekent dat de verdachte niet aan de wettelijke vereisten moest voldoen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het verzet.

Uitspraak

1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00539/02
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank te Assen van 5 februari 2002, nummer W.L. no. 8355, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1922, wonende te [woonplaats] (Duitsland), zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de dagvaarding van de verdachte met betrekking tot de onder II tenlastegelegde mishandelingen nietig verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de Officier van Justitie voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
2. Geding in cassatie
Zowel door de verdachte als door de Officier van Justitie is beroep ingesteld. De Officier van Justitie heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Door of namens de verdachte zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde cassatieberoep en voorts tot vernietiging van het vonnis en tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde verzet.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt betoogd dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het gedane verzet.
3.2. De Rechtbank heeft de verdachte in het verzet ontvankelijk verklaard. Die beslissing steunt op de volgende gronden:
"Bij de beoordeling van het verzet gaat de rechtbank uit van de volgende feiten:
- verdachte is bij vonnis van de Bijzondere Strafkamer van de rechtbank op 22 juni 1950 bij verstek veroordeeld tot de doodstraf (later omgezet in levenslange gevangenisstraf);
- Verdachte was vanaf 1946 voortvluchtig ten gevolge waarvan het niet mogelijk was de dagvaarding voor de zitting van 8 juni 1950 in persoon te betekenen;
- De rechtbank is niet bekend met een omstandigheid waaruit voortvloeit dat verdachte - voor de zitting van 8 juni 1950 - op de hoogte was van die zitting;
- In de periode van 8 tot en met 14 april 2001 is in de Duitse pers aandacht besteed aan de 'affaire [verdachte]';
- Verdachte heeft op 15 april 2001 een strafprocesvolmacht getekend, waaruit blijkt dat hij toen contact heeft gezocht met een advocaat;
- Op 12 mei 2001 is de verstekmededeling aan de echtgenote van verdachte uitgereikt;
- Verdachte heeft (volgens de brief van zijn Duitse advocaat d.d. 31 mei 2001) op 16 mei kennis genomen van deze verstekmededeling;
- Deze verstekmededeling bevatte geen informatie over de mogelijkheid een rechtsmiddel in te stellen;
- De Duitse advocaat raakte (volgens laatstgenoemde brief) pas na toezending van het rechtshulpverzoek op 23 mei 2001 op de hoogte van het feit dat het vonnis nog niet onherroepelijk was;
- De Duitse advocaat maakte op 31 mei 2001 per fax aan de nationale officier van justitie voor oorlogsmisdaden bekend het openstaande rechtsmiddel in te stellen;
- De officier van justitie heeft op 31 mei 2001 de Duitse advocaat een fax gestuurd met daarin het bericht dat hij voor het aanwenden van verzet zich (persoonlijk) dient te vervoegen bij de griffie van de Arrondissementsrechtbank in Assen en de mededeling dat zijn brief van 31 mei 2001 is doorgestuurd naar de rechtbank Assen, zodat deze inmiddels op de hoogte is van het voornemen een rechtsmiddel in te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met de wijze waarop het verzet had moeten worden aangewend aan de Duitse advocaat - waarvan immers verondersteld kan worden dat hij niet bekend is met het Nederlandse recht - niet dezelfde eisen gesteld kunnen worden als aan een Nederlandse advocaat. De rechtbank zal daarom de fax van de Duitse advocaat d.d. 31 mei 2001 opvatten als een van de verdachte afkomstig geschrift, waaruit in redelijkheid kan worden opgemaakt dat deze een rechtsmiddel wil aanwenden en dat moet worden aangemerkt als schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker om namens de verdachte het geëigende rechtsmiddel in te stellen.
De rechtbank gaat er vanuit dat de verdachte in
ieder geval vanaf 16 mei 2001 op de hoogte is van het in 1950 gewezen verstekvonnis.
Hoewel de rechtbank niet uitsluit dat zich in april 2001 - in verband met de aandacht in de media - een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte op de hoogte is van het vonnis, acht de rechtbank het niet redelijk om de termijn, waarbinnen verzet kon worden gedaan, op een moment in april 2001 te doen aanvangen. Voor zover de rechtbank bekend, was de verdachte toen namelijk niet op de hoogte van het feit dat er nog een rechtsmiddel openstond.
Hoewel artikel 399 lid 2 Sv - in verband met aanvang van de termijn waarbinnen verzet kan worden ingesteld - slechts eist dat sprake is van een omstandigheid waaruit voorvloeit dat de verdachte op de hoogte is van het vonnis en niet dat hij op de hoogte is van het openstaande rechtsmiddel, meent de rechtbank deze laatste eis, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en artikel 6 EVRM, toch te moeten stellen.
Toen de procedure in 1950 werd gehouden was het EVRM nog niet van toepassing. Niettemin dient naar het oordeel van de rechtbank wel rekening gehouden te worden met dit verdrag, omdat de verdachte nu met de gevolgen van die procedure wordt geconfronteerd. Ingevolge artikel 76 lid 2 Sr zal de levenslange gevangenisstraf niet verjaren en deze kan dus ten uitvoer worden gelegd op het moment dat het vonnis uit 1950 onherroepelijk wordt.
In 1950 is de verdachte tot de doodstraf (later omgezet in levenslang) veroordeeld na een procedure waarin de verdachte noch een raadsman de verdediging heeft kunnen voeren. Deze berechting bij verstek was een gevolg van het feit dat verdachte vanaf 1946 onvindbaar was. Nog afgezien van de vraag of de vlucht van verdachte in 1946 kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke afstand van zijn verdedigingsrechten tijdens de procedure in 1950, is de rechtbank van oordeel dat vanwege de ingrijpendheid van de opgelegde en openstaande straf, verdachte recht behoort te hebben op een nieuwe procedure waarin hij alsnog van zijn verdedigingsrechten uit artikel 6 EVRM gebruik kan maken.
De behandeling van het verzet kan worden aangemerkt als zo'n nieuwe procedure waarin de verdachte alsnog in staat is zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, dienen de in het EVRM genoemde rechten practical and effective te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op verzet niet practical and effective, indien de verdachte dit recht verliest door het enkele feit dat hij er niet van op de hoogte was.
Daarbij acht de rechtbank het nog van belang dat:
- het in Nederlandse strafzaken gebruikelijk is dat een verdachte wordt geïnformeerd over de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden.
- de termijn waarbinnen het verzet kan worden ingesteld slechts 14 dagen bedraagt;
- de verdachte minder eenvoudig dan een zich in
Nederland bevindende verdachte zich kon wenden tot een Nederlandse advocaat;
- het zeer uitzonderlijk is dat tegen een vonnis uit 1950 nog een rechtsmiddel openstaat.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het redelijk de termijn waarbinnen verzet kon worden ingesteld te doen aanvangen na de dag waarop de verdachte (of zijn Duitse advocaat) op de hoogte raakte van het feit dat het vonnis nog niet onherroepelijk was. Voorzover de rechtbank bekend was de Duitse advocaat niet eerder dan op 23 mei 2001 daarvan op de hoogte.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank het op 31 mei 2001 ingestelde verzet tijdig is.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het verzet ontvankelijk."
3.3. Overeenkomstig de vaststelling van de Rechtbank moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de verdachte
uiterlijk op 16 mei 2001 bekend is geraakt met het vonnis waartegen hij verzet heeft gedaan. Dat brengt, gelet op het hier toepasselijke art. 399, tweede lid, Sv mee dat het verzet uiterlijk op 30 mei 2001 had moeten worden gedaan. Nu, naar de Rechtbank heeft vastgesteld, het verzet op 31 mei 2001 is gedaan, had de Rechtbank de verdachte reeds wegens overschrijding van de daartoe gestelde termijn in dat verzet niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Overigens heeft de Rechtbank de fax van de Duitse advocaat van 31 mei 2001 ten onrechte aangemerkt als een schriftelijke volmacht tot het doen van verzet. Uit art. 16b, in verbinding met art. 16d, Advocatenwet vloeit voort dat een bezoekende advocaat in de zin van de Advocatenwet die een rechtsmiddel namens een cliënt wil instellen gerechtigd is zulks te doen op dezelfde voet als een in Nederland ingeschreven advocaat, dat wil zeggen met inachtneming van dezelfde voorschiften als te dien aanzien gelden voor een in Nederland ingeschreven advocaat (vgl. HR 28 mei 1985, NJ 1985, 910 rov. 4.6).
Die voorschriften - vervat in de art. 449 en 450 Sv - voorzien niet in het aanwenden van een rechtsmiddel door een advocaat per brief, maar vereisen de persoonlijke verschijning van een door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat ter griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen (vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 293).
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het gedane verzet.
3.5. Het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft, het beroep van de verdachte niet aan de orde kan komen en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het gedane verzet.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 oktober 2002.