ECLI:NL:HR:2002:AE5164

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/027HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot onthouding van oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, wonende in de Federale Republiek Joegoslavië, de Staat der Nederlanden gedagvaard in kort geding. De eisers vorderden dat de Staat zich met onmiddellijke ingang zou onthouden van deelname aan verder oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië en dat de NAVO-bondgenoten hiervan in kennis zouden worden gesteld. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering op 7 april 1999 afgewezen. Eisers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij zij hun eis hebben gewijzigd en een schadevergoeding hebben gevorderd van ƒ 1.000,-- per eiser voor immateriële schade. Het Gerechtshof heeft op 23 november 2000 het vonnis van de President bekrachtigd.

Eisers hebben vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat eisers onvoldoende hebben aangetoond dat zij persoonlijk nadeel hebben geleden als gevolg van de acties van de Staat. De Hoge Raad heeft ook overwogen dat de vordering om de Staat te bevelen zich te onthouden van oorlogsgeweld, niet toewijsbaar was wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. De Hoge Raad heeft de vordering van eisers afgewezen en hen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de terughoudendheid van de burgerlijke rechter bij het beoordelen van vorderingen die betrekking hebben op het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het niet aan de burgerlijke rechter is om politieke afwegingen te maken, en dat de vorderingen van eisers niet konden worden toegewezen op basis van de aangevoerde gronden.

Uitspraak

29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/027HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4], wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats],
6. [Eiser 6], wonende te [woonplaats],
7. [Eiser 7], wonende te [woonplaats],
alle plaatsen gelegen in de republiek Servië, Federale Republiek Joegoslavië,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ministerie van Defensie), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 26 maart 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië, alsmede de NAVO-bondgenoten er terstond van in kennis te stellen dat Nederland zich van verder geweld jegens de Federale Republiek Joegoslavië onthoudt, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 7 april 1999 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij hebben zij hun eis gewijzigd en gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zolang een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties die tot het gebruik van geweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië opdracht geeft of daartoe bepaald machtigt, ontbreekt, de Staat te bevelen om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld en van verdere dreiging met oorlogsgeweld jegens de Federale Republiek Joegoslavië, alsmede de NAVO-bondgenoten er terstond van in kennis te stellen dat Nederland zich van verder geweld en van verdere dreiging met geweld jegens de Federale Republiek onthoudt, en tevens de Staat te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van ƒ 1.000,-- aan elk der appellanten bij wijze van voorlopige vergoeding van (vooralsnog alleen immateriële) schade, vanwege de grote spanningen waaraan zij bloot staan, c.q. hebben gestaan als gevolg van de voortdurende bedreiging van hun leven en hun welzijn door de toepassing van onrechtmatig oorlogsgeweld en de dreiging daarmee van de zijde van de Staat jegens hen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
Bij arrest van 23 november 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. W.I. Wisman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 8 juli 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 [Eiser] c.s. hebben in het onderhavige kort geding gevorderd de Staat te bevelen zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië, alsmede de NAVO-bondgenoten er terstond van in kennis te stellen dat Nederland zich van verder geweld jegens de Federale Republiek Joegoslavië onthoudt. De President heeft deze vordering afgewezen. In het door hen ingestelde hoger beroep hebben [eiser] c.s. hun eis vermeerderd met de vordering de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 1.000,-- aan ieder van hen bij wijze van voorlopige vergoeding van (vooralsnog alleen immateriële) schade. Het Hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.2 Het Hof heeft in rov. 5 van zijn arrest met betrekking tot de vordering van [eiser] c.s. een voorschot te betalen op de hun in een bodemprocedure toe te kennen schadevergoeding wegens door hen geleden immateriële schade, overwogen dat zij onvoldoende hebben gesteld omtrent de hen persoonlijk betreffende omstandigheden. Bij deze stand van zaken acht het Hof het onvoldoende aannemelijk dat [eiser] c.s. 'nadeel dat niet in vermogensschade bestaat', zoals bedoeld in art. 6:106 BW, hebben geleden als gevolg van een of meer van de in die bepaling genoemde oorzaken, waarmee het Hof kennelijk doelt op het oogmerk van de aansprakelijke persoon zodanig nadeel toe te brengen (art. 6:106 lid 1, onder a), en op de aantasting van de benadeelde in zijn persoon (art. 6:106 lid 1, onder b). Dit oordeel, dat berust op een aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Dat het Hof het beroep van [eiser] c.s. op de grote spanningen waaraan zij zijn blootgesteld als gevolg van de voortdurende bedreiging van hun leven en welzijn, niet heeft aangemerkt als een concretisering van de hen betreffende omstandigheden, is evenmin onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven.
Opmerking verdient nog dat het Hof, uitgaande van zijn in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat [eiser] c.s onvoldoende hadden gesteld om deze vordering te kunnen toewijzen, niet is toegekomen en ook niet behoefde toe te komen aan vragen van (verdeling van de) bewijslast.
Middel 1 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3 Met betrekking tot de middelen 2 - 8 moet worden vooropgesteld dat het Hof de vordering de Staat te bevelen zich met onmiddellijke ingang te onthouden van (deelname aan) verder oorlogsgeweld tegen de Federale Republiek Joegoslavië heeft afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Het Hof heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de Staat thans dreigt met geweld en dat het voorshands niet aannemelijk is dat de Staat tot zodanige dreiging zal overgaan (rov. 3 en 4). Nu echter dit belang eerst in appel aan de vordering is komen te ontvallen, heeft het Hof met het oog op de kostenveroordeling in eerste aanleg, waartegen [eiser] c.s een grief hadden gericht, onderzocht of de President de vordering, zoals deze in eerste aanleg luidde, terecht heeft afgewezen, uitgaande van de toestand ten tijde van zijn uitspraak.
Bij de beoordeling van deze middelen heeft voorts als uitgangspunt te gelden dat de in het onderhavige geding ingestelde vorderingen betrekking hebben op vragen betreffende het beleid van de Staat op het gebied van buitenlandse politiek en defensie, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de burgerlijke rechter, zeker indien het gaat om een kort geding, een grote mate van terughoudendheid aan de dag zal moeten leggen bij de beoordeling van vorderingen, als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen ter uitvoering van politieke besluitvorming op het gebied van buitenlands beleid en defensie als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Het is immers niet aan de burgerlijke rechter om deze politieke afwegingen te maken.
3.4 Middel 2 richt zich tegen rov. 19 van 's Hofs arrest, waarin het Hof met betrekking tot het beroep van [eiser] c.s. op onrechtmatige daad wegens poging tot moord en inbreuk op het recht op gezondheid heeft overwogen dat deze grondslag de President niet noodzaakte tot toewijzing van de vordering. [Eiser] c.s. hebben immers, aldus het Hof, over hun persoonlijke omstandigheden tijdens de luchtacties niets aangevoerd, zodat niet kan worden vastgesteld of de luchtacties ook jegens hen persoonlijk onrechtmatig waren. Hetgeen het Hof heeft overwogen, komt hierop neer dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat alle Joegoslavische militairen aan oorlogsgeweld waren blootgesteld, en dat derhalve het enkele feit dat [eiser] c.s. deel uitmaakten van het Joegoslavische leger waartegen de acties waren gericht, niet voldoende is om tot de conclusie te komen dat met name ook hun subjectieve rechten op leven en gezondheid zijn aangetast of dreigden te worden aangetast, en dat zij voor het overige niet hebben voldaan aan hun stelplicht met betrekking tot de omstandigheden waaruit deze conclusie zou kunnen volgen. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de stelplicht ter zake van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
3.5 Voor zover de middelen 3 - 7 betrekking hebben op de door [eiser] c.s. als grondslag van hun vordering aangevoerde inbreuk op hun subjectieve rechten, stuiten zij af op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen. Ook voor het overige kunnen zij niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof in zijn rov. 8 - 16 met juistheid heeft geoordeeld dat de door hen aan hun vorderingen ten grondslag gelegde internationaal-rechtelijke normen niet tot toewijzing daarvan kunnen leiden. Voor zover de door deze middelen tegen dit oordeel gerichte klachten al feitelijke grondslag hebben, falen zij op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 21 - 56.
3.6 Middel 8 bouwt voort op de voorgaande middelen en moet het lot daarvan delen.
3.7 Middel 9 voldoet niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu het niet vermeldt welke rechtsgronden het Hof in strijd met art. 48 (oud) Rv. verzuimd heeft ambtshalve aan te vullen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.