ECLI:NL:HR:2002:AE5157

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/068HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over arbeidsongeschiktheidsverzekering en faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen AEGON SCHADEVERZEKERING N.V. en [verweerder]. De zaak betreft een geschil over de dekking van een arbeidsongeschiktheidsverzekering na het faillissement van de verzekerde. [Verweerder] had AEGON gedagvaard, stellende dat hij recht had op uitkeringen op basis van de verzekering, ondanks zijn faillissement. De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van [verweerder] toegewezen, maar AEGON ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof oordeelde dat er ook na het faillissement sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis, en verwierp de grieven van AEGON. AEGON stelde cassatie in, waarbij zij betoogde dat het faillissement van [verweerder] een tussenkomende oorzaak was die de arbeidsongeschiktheid beïnvloedde. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de verzekeringsvoorwaarden door het Hof niet onbegrijpelijk was en dat het faillissement niet als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep van AEGON en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

11 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/068HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 22 november 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Aegon - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - kort gezegd - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat tussen partijen de arbeidsongeschiktheidsverzekering zoals in de inleidende dagvaarding omschreven, bestaat en dat ten aanzien van [verweerder] de bestaande arbeidsongeschiktheid onder de dekking van de polis is begrepen;
b. Aegon te veroordelen om de aan [verweerder] toekomende uitkeringen te voldoen.
Aegon heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij, ten dele uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis van 4 maart 1998 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Aegon hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 26 oktober 2000 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Aegon heeft bij brief van 5 juli 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 28 juli 1977 heeft [verweerder] met Aegon/Ennia een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten voor zowel rubriek A (ten behoeve van het eerste jaar na het intreden van de arbeidsongeschiktheid) als rubriek B (ingaande een jaar na het intreden van de arbeidsongeschiktheid). Op 1 november 1993 is deze overeenkomst gewijzigd. Aegon treedt sedertdien als verzekeraar op;
(ii) Art. 1.1 van de sedert 2 november 1993 geldende Basisvoorwaarden arbeidsongeschiktheidsverzekering voor inkomensverlies nr. 1164 (hierna: de basisvoorwaarden) luidt:
"Gedurende de eerste 365 dagen is sprake van arbeidsongeschiktheid als de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ziekte of ongeval voor ten minste 25% niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep, zoals dat voor deze beroepsbezigheden in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd";
Op het polisblad van 1 november 1993 staat als beroep van [verweerder] vermeld: "autospuiter";
(iii) Bij brief van 5 november 1993 heeft de tussenpersoon van [verweerder] aan Aegon bericht dat [verweerder] sedert 4 november 1993 100% arbeidsongeschikt is en dat deze arbeidsongeschiktheid werd veroorzaakt door overspannenheid. Na een wachttijd van 30 dagen (overeenkomstig de polis) heeft Aegon van 4 december 1993 tot en met 2 februari 1994 uitkeringen aan [verweerder] verstrekt op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 3 februari 1994 is [verweerder] in staat van faillissement verklaard.
(iv) Aegon heeft [verweerder] bij brief van 10 maart 1994 medegedeeld dat de uitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd stopgezet. De curator in het faillissement van [verweerder] heeft zich tot de Ombudsman Schadeverzekeringen gewend om advies. Het op 9 maart 1995 door de Ombudsman aan Aegon gegeven advies hield in de uitkering (vooralsnog) te continueren. Bij brief van 24 april 1995 heeft Aegon de curator medegedeeld dat dit advies niet zou worden opgevolgd.
(v) De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 2 oktober 1996 Aegon gesommeerd tot betaling van de uitkering over te gaan.
3.2 [Verweerder] heeft vervolgens tegen Aegon de hiervoor onder 1 weergegeven vordering ingesteld. Stellende dat hij arbeidsongeschikt is in de zin van de polis, maakt [verweerder] aanspraak op de uitkeringen die hem ingevolge de door hem met Aegon gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering toekomen. Aegon heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3 De Rechtbank heeft het beroep van Aegon op de in art. 5.1 van de Aanvullende voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering nr. 1154 (hierna de aanvullende voorwaarden) opgenomen vervaltermijn van een jaar verworpen en de vordering van [verweerder] toegewezen. Het Hof heeft bij het tussenarrest van 26 oktober 2000 de eerste vier door Aegon in hoger beroep aangevoerde grieven verworpen en in verband met de vijfde grief een comparitie van partijen gelast.
3.4 Het middel richt zich in de eerste plaats met een aantal klachten tegen de verwerping door het Hof van de eerste grief, die, aldus het Hof in rov. 2, is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat er ook na het faillissement van [verweerder] sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis.
3.5 Naar aanleiding van deze grief heeft het Hof, voorzover in cassatie van belang, overwogen:
"4. Aegon stelt zich op het standpunt dat er sedert het faillissement geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 1.1, omdat [verweerder] door het faillissement zijn verzekerde beroep van zelfstandig (ondernemend) meewerkend autospuiter - hierna aan te duiden als zelfstandig autospuiter - feitelijk en juridisch niet meer kon uitoefenen, als gevolg van welke tussenkomende oorzaak [verweerder] dus niet langer rechtstreeks en uitsluitend door de medische gevolgen van ziekte of ongeval niet in staat was de werkzaamheden terzake van zijn verzekerde beroep uit te oefenen. (...)
5. Bij de beoordeling of het in de verzekeringsovereenkomst geëiste causaal verband aanwezig is, komt het in de eerste plaats aan op de inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op de uitleg van die overeenkomst. Het gaat immers niet om de vraag of in het kader van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding causaal verband bestaat. De in dat verband bekende leer van de überholende Kausalität kan dan ook niet zonder meer worden toegepast. Bij de beoordeling van de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende polisvoorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij op dit punt redelijkerwijs van elkaar (aan inzicht) mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat, gelet op voormelde zin, de woorden "de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep" redelijkerwijs zijn te begrijpen als de werkzaamheden die in het algemeen bij de uitoefening van dat beroep worden verricht. De werkzaamheden verbonden aan het beroep van zelfstandig autospuiter zijn spuitwerkzaamheden en administratieve werkzaamheden. (...).
6. Vast staat dat [verweerder] in elk geval op 4 november 1993 voor meer dan 25% arbeidsongeschikt - in de zin van art. 1.1 van de basisvoorwaarden - is bevonden en dat er na zijn faillissement nog steeds sprake was van (zuiver medische) arbeidsongeschiktheid in de algemene zin van het woord. [Verweerder] was ook na zijn faillissement niet in staat spuitwerkzaamheden en/of administratieve werkzaamheden te verrichten rechtstreeks en uitsluitend door medische gevolgen van ziekte en niet door het faillissement. Het hof is dan ook van oordeel dat hij na zijn faillissement ook nog steeds arbeidsongeschikt was in de zin van voormelde bepaling. Dit brengt mee dat niet relevant is of het verzekerde beroep zelfstandig autospuiter dan wel autospuiter in het algemeen is, dan wel of het faillissement uitsluitend, althans in (sterk) overwegende mate het gevolg was van de arbeidsongeschiktheid. Het hof passeert dan ook het door Aegon in verband daarmee gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienende.
7. Ten overvloede merkt het hof op dat, ook indien doorslaggevend zou zijn (zoals Aegon kennelijk meent) of de verzekerde na faillissement niet alleen de werkzaamheden verbonden aan zijn beroep, maar ook zijn beroep (van ondernemer) nog kan uitoefenen, er na het faillissement nog steeds sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 1.1 van de basisvoorwaarden. Niet vast staat dat [verweerder] als zelfstandig autospuiter door het faillissement, zijn arbeidsongeschiktheid weggedacht, niet in staat zou zijn zijn beroep (als zelfstandig autospuiter) uit te oefenen. Met toestemming van de curator is het immers mogelijk een bedrijf voort te zetten, terwijl bovendien denkbaar is dat een zelfstandige autospuiter als zelfstandig autospuiter - niet in loondienst - voor derden (die beschikken over de benodigde gereedschappen en bedrijfsruimte) werkt".
In rov. 8 komt het Hof tot de slotsom dat de eerste grief faalt en dat hetgeen overigens door Aegon is aangevoerd niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.6 Onderdeel 1 bevat de klacht dat het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist op het beroep van Aegon op art. 8 sub 1 en 2.1 in verbinding met 3 van de aanvullende voorwaarden. Ingevolge deze bepalingen is Aegon bevoegd de verzekering onmiddellijk te beëindigen (onder meer) indien "de verzekerde zijn in de polis vermelde beroep wijzigt of de daaraan verbonden bezigheden veranderen" of "de verzekerde volledig of gedeeltelijk heeft opgehouden een beroep uit te oefenen om een andere reden dan arbeidsongeschiktheid". De primaire klacht mist feitelijke grondslag. In het oordeel van het Hof dat ook na het faillissement sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis en dat dit ook geldt indien het daarbij zou gaan niet alleen om de werkzaamheden verbonden aan zijn beroep, maar ook om de uitoefening van dat beroep (rov. 6 en 7), ligt immers besloten dat naar het oordeel van het Hof het faillissement niet tot gevolg heeft gehad dat zich een situatie als in art. 8 voorzien heeft voorgedaan. Gelet op zijn hiervoor onder 3.5 weergegeven overwegingen, behoefde het Hof dit laatste oordeel niet nader te motiveren, zodat de subsidiaire motiveringsklacht ook faalt.
3.7 Onderdeel 2 richt zich met een aantal klachten tegen 's Hofs overweging met betrekking tot de leer van de "überholende Kausalität" (rov. 5).
Het Hof heeft zich er, gezien de weergave van het standpunt van Aegon in rov. 4, rekenschap van gegeven dat volgens Aegon het faillissement van [verweerder] een tussenkomende oorzaak was, die meebracht dat [verweerder] na het faillissement ook daardoor zijn verzekerde beroep niet kon uitoefenen. Blijkens de aangevallen overweging moet naar het oordeel van het Hof de hier aan de orde zijnde causaliteitsvraag beantwoord worden aan de hand van de inhoud en strekking van de verzekeringsovereenkomst. Anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, ligt in 's Hofs overweging niet besloten dat, indien ook het faillissement als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis zou kunnen worden aangemerkt, geen plaats zou zijn voor de door Aegon bedoelde toepassing van de leer van de "überholende Kausalität". De klachten, die van een andere lezing uitgaan, kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.8 De in de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 vervatte klachten richten zich, naar de kern genomen, tegen de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de verzekeringsvoorwaarden, met name aan de woorden "de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep" in art. 1.1 van de basisvoorwaarden. Betoogd wordt dat bij verzekeringen als de onderhavige het bij het verzekerde beroep gaat om een zelfstandig ondernemerschap, dat daarvan slechts sprake kan zijn indien de verzekerde kan beschikken over personeel en bedrijfsmiddelen en dat dit na een faillissement niet meer mogelijk is. Het Hof heeft, blijkens zijn rov. 7, ook de vraag onder ogen gezien of [verweerder] na zijn faillissement - zijn reeds voordien bestaande arbeidsongeschiktheid weggedacht - zijn beroep van autospuiter zelfstandig, als ondernemer, nog zou kunnen uitoefenen en deze vraag bevestigend beantwoord. Daarin ligt besloten dat het Hof de (beperktere) uitleg die Aegon aan het begrip "beroep" geeft, niet heeft aanvaard. De aldus door het Hof aan de verzekeringsvoorwaarden gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de in die voorwaarden gebezigde bewoordingen niet zonder meer op een dergelijke beperking duiden en dat de verzekering dekking beoogt te bieden tegen inkomensverlies (zie 3.1 onder ii). Gelet op de door het Hof toegepaste maatstaf (rov. 5) - waarover in cassatie terecht niet is geklaagd - behoefde het Hof niet nader in te gaan op hetgeen Aegon heeft aangevoerd met betrekking tot de binnen de verzekeringsbranche heersende opvattingen ten aanzien van verzekeringen als de onderhavige. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [verweerder] daarvan bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst niet op de hoogte was en dat Aegon redelijkerwijs niet van het tegendeel mocht uitgaan. Voor verdere toetsing van de aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de verzekeringsvoorwaarden is in cassatie geen plaats. De onderdelen falen dan ook.
3.9 Onderdeel 3.4 klaagt dat "dan ook onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het Hof in de slotzin van rov. 6 het terzake door Aegon gedane bewijsaanbod als niet terzake dienende passeert". Hetgeen hiervoor met betrekking tot de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, brengt mee dat dit onderdeel, dat klaarblijkelijk op die onderdelen voortbouwt, eveneens faalt.
3.10 De klacht van onderdeel 4 betreft de overweging van het Hof in de slotzin van rov. 7. Blijkens de daaraan voorafgaande volzin is het Hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] ten gevolge van het faillissement niet in staat zou zijn geweest het beroep van zelfstandig autospuiter uit te oefenen, waarin besloten ligt dat naar 's Hofs oordeel het faillissement niet als (tussenkomende) oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kan worden aangemerkt. In de in het onderdeel aangevallen overweging geeft het Hof aan op welke wijze naar zijn oordeel [verweerder] ook na zijn faillissement zijn beroep had kunnen uitoefenen. Niet valt in te zien waarom, zoals in het onderdeel wordt betoogd, het Hof had moeten vaststellen dat [verweerder] dit ook inderdaad zou hebben gedaan. Het onderdeel faalt derhalve.
3.11 Het middel bevat voorts een aantal klachten die gericht zijn tegen het oordeel van het Hof dat het beroep van Aegon op de in art. 5.1 van de aanvullende voorwaarden opgenomen vervaltermijn moet worden verworpen (rov. 10). Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.