ECLI:NL:HR:2002:AE4436

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/301HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over ontruiming en belangenafweging

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], op 23 april 1997 verweerders in cassatie gedagvaard voor de Kantonrechter te Groenlo. Eiser vorderde de vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst betreffende de woonruimte en de landbouwschuur zou eindigen, met daarbij de ontruiming van het gehuurde. De Kantonrechter heeft in verschillende tussenvonnissen de zaak behandeld en uiteindelijk op 13 juli 1998 de huurovereenkomst ontbonden en verweerders veroordeeld tot ontruiming per 1 februari 1999. Verweerders hebben hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen, die op 13 juli 2000 de vonnissen van de Kantonrechter heeft bekrachtigd en de vorderingen van eiser heeft afgewezen. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze vonnissen.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2002 het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de belangenafweging, zoals voorgeschreven in artikel 7A:1623e lid 1 onder 3° BW. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat eiser niet vrij was om de huur op te zeggen, gezien de zwaarwegende belangen van verweerders om in de woning te blijven, waar zij al 40 jaar woonden. De Hoge Raad heeft eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op € 1.648,62, waarvan een deel aan de Griffier en een deel aan verweerders moet worden betaald.

Uitspraak

13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/301HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.L.R.A. Huydecoper, thans mr. M.J. Schenck,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Rijpma, thans mr. G.C. Makkink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 23 april 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groenlo en - verkort weergegeven - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tijdstip vast te stellen waarop de ten processe bedoelde huurovereenkomst zal eindigen (voor wat betreft de woonruimte), met vaststelling van het tijdstip van de ontruiming en de overige in het petitum van de dagvaarding vermelde voorzieningen (voor wat betreft de landbouwschuur en de woonruimte).
[Verweerder] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 10 november 1997 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [eiser] en bij tussenvonnis van 9 februari 1998 een gerechtelijke plaatsopneming gelast. Na descente en comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 6 april 1998 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [verweerder] c.s. en bij eindvonnis van 13 juli 1998 - kort gezegd en voor zover in cassatie van belang - de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de woonruimte en de landbouwschuur aan de [a-straat 1] te [woonplaats] per 1 februari 1999 ontbonden en [verweerder] c.s. veroordeeld om het gemelde gehuurde per 1 februari 1999 te ontruimen.
Tegen de vier vermelde vonnissen van de Kantonrechter hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Na een tussenvonnis van 30 september 1999 en de op 14 januari 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 13 juli 2000 de door de Kantonrechter op 10 november 1997 en 9 februari 1998 gewezen vonnissen bekrachtigd, de vonnissen van 6 april 1998 en 13 juli 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde afgewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Eiser] heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad, en [verweerder] c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 mei 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 - 13 en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Het gaat in dit geding, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, om het volgende. [Eiser] heeft aan zijn onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat hij de door hem verhuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De Kantonrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen en [verweerder] c.s. veroordeeld de woning te ontruimen per 1 februari 1999. De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
3.3 In haar eindvonnis heeft de Rechtbank in rov. 2.3, voortbouwend op rov. 5.5 van haar tussenvonnis en de rov. 2.1 en 2.2 van haar eindvonnis, onder meer als volgt geoordeeld:
"Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen stond het [eiser] - gelet op de evidente zwaarwegende belangen van [verweerder] om te kunnen blijven wonen in de woning die zij reeds ten tijde van de opzegging 40 jaar bewoonden en het genoegzaam aannemelijke belang van die woning voor de exploitatie van hun winkel - niet vrij om - wat er overigens ook zij van de noodzaak om het Vriezenhuis te verlaten - om te volharden bij de opzegging aan [verweerder] van de huur van het Tonenhuis, terwijl [eiser] vóór de dag waartegen de huur aan [verweerder] was opgezegd de vrije beschikking heeft verkregen over het - als voor [eiser] en diens echtgenote passende woning aan te merken - Vriezenhuisje".
3.4 Door aldus te oordelen heeft de Rechtbank aan de hand van de juiste maatstaf de in art. 7A:1623e lid 1 onder 3° BW voorgeschreven belangenafweging verricht. Onderdeel 2.1, dat klaagt dat de Rechtbank ten opzichte van de verhuurder een te strenge maatstaf heeft aangelegd faalt derhalve.
3.5 Ook de overige onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 1.648,62 in totaal, waarvan € 1.594,73 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en € 53,89 aan [verweerder] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.