ECLI:NL:HR:2002:AE4432

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/329HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over conservatoir beslag en persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen B.V. Zeehavenbedrijf Dordrecht (hierna: ZHD) en [verweerder]. ZHD had in kort geding conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde aandelen in onroerende zaken van [verweerder] ter zekerheid van een vordering van ƒ 20 miljoen. De President van de Rechtbank te Rotterdam had ZHD bevolen om het beslag op te heffen, omdat er onvoldoende bewijs was dat [verweerder] persoonlijk betrokken was bij de malversaties die aan de vordering ten grondslag lagen. ZHD ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde het vonnis van de President. ZHD stelde dat [verweerder] als bestuurder van Wala Shipping Rotterdam Netherlands B.V. persoonlijk aansprakelijk was voor de onregelmatigheden die door een medewerker waren gepleegd. Het Hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor persoonlijke betrokkenheid van [verweerder].

In cassatie heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn beslissing voldoende had gemotiveerd en dat er geen gronden waren voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder]. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt ZHD in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende bewijs voor persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van conservatoir beslag.

Uitspraak

20 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/329HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 februari 1999 eiseres tot cassatie – verder te noemen: ZHD – in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ZHD te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het door haar ten laste van [verweerder] gelegde conservatoir beslag op de onverdeelde aandelen in de onroerende zaken plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...] nummers [01] en [02], tot zekerheid van een door ZHD gepretendeerde vordering op [verweerder] ter grootte van ƒ 20 miljoen, op te heffen en de inschrijving daarvan in de openbare registers te doen doorhalen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1 miljoen, vermeerderd met ƒ 50.000,-- voor iedere dag dat ZHD met de nakoming van deze veroordeling geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft.
ZHD heeft de vordering bestreden en van haar kant een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer van belang is.
De President heeft bij vonnis van 9 maart 1999 in conventie ZHD bevolen om binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis het door haar ten laste van [verweerder] gelegde beslag op te heffen en de inschrijving daarvan in de openbare registers te doen doorhalen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,-- voor iedere dag dat ZHD met de nakoming hiervan in gebreke blijft, met een maximum van ƒ 500.000,--, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft ZHD hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 september 2000 heeft het Hof het vonnis van de President van de Rechtbank te Rotterdam van 9 maart 1999 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft ZHD beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ZHD mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van ZHD heeft bij brief van 5 juni 2002, en de advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 7 juni 2002 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 ZHD heeft na verkregen verlof van de president van de rechtbank te Rotterdam op 28 januari 1999 ten laste van [verweerder] conservatoir beslag doen leggen op de onverdeelde aandelen in de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats], tot zekerheid van een door ZHD gepretendeerde vordering op [verweerder] ter grootte van ƒ 20 miljoen. Deze vordering is met name gebaseerd op de volgende stellingen.
[Verweerder] is bestuurder van Wala Shipping Rotterdam Netherlands B.V. (hierna: Wala), waar als adjunct-directeur/procuratiehouder werkzaam was [betrokkene 1], die bij de afhandeling van douaneformaliteiten ernstige onregelmatigheden heeft begaan, alsook een derde daartoe heeft aangezet. Uit hoofde daarvan heeft ZHD als houdster van het desbetreffende entrepot van de Belastingdienst/Douane district Roosendaal een uitnodiging tot betaling tot een bedrag van ƒ 18.975.420,40 ontvangen. Wala wordt voor deze onregelmatigheden door ZHD aansprakelijk gehouden, waarbij bovendien het ernstige vermoeden is gerezen – met name uit de weigering van Wala terzake inlichtingen te verstrekken als door de Belastingdienst/Douane verzocht en waaruit eventueel zou kunnen blijken dat zij de dupe is geworden van de door [betrokkene 1] begane malversaties – dat Wala daarvan willens en wetens heeft geprofiteerd, hetgeen de betrokkenheid van [verweerder] impliceert. [Verweerder] weigert genoemd bedrag aan ZHD te voldoen.
3.2 In het onderhavige kort geding heeft [verweerder] opheffing van het beslag gevorderd. De President heeft de vordering toegewezen. Hij heeft daartoe overwogen, kort weergegeven, dat noch uit het door ZHD ter zitting gestelde noch uit de door haar in het geding gebrachte stukken blijkt of daaruit aanwijzingen zijn te putten dat haar vermoeden dat Wala van de malversaties van [betrokkene 1] heeft geprofiteerd, gerechtvaardigd is. Waar geen enkele omstandigheid is aangevoerd die zou wijzen op betrokkenheid van [verweerder] in persoon bij de gepleegde malversaties of van kennis omtrent die malversaties, die hij als directeur noodzakelijkerwijs zou moeten hebben verkregen, is de vordering waarop het beslag is gegrond, summierlijk ondeugdelijk gebleken.
Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. Het heeft vooropgesteld dat [verweerder] als bestuurder van Wala slechts dan persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden wanneer hem terzake een persoonlijk verwijt treft, en het heeft vervolgens de stellingen van ZHD onderzocht, waaruit die persoonlijke verwijtbaarheid zou volgen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat persoonlijke betrokkenheid en daaruit voortvloeiende verwijtbaarheid van [verweerder] in het kader van deze kortgedingprocedure voorshands onvoldoende aannemelijk zijn geworden.
3.3 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De klacht faalt. Het gaat hier om een oordeel over de vraag of [verweerder] een persoonlijk verwijt treft op de grond dat hij persoonlijk bij de malversaties was betrokken. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, in het bijzonder op de grond dat, kort gezegd, onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verweerder] op de hoogte was van de malversaties. Daarbij heeft het Hof met name in aanmerking genomen dat weliswaar aannemelijk is dat [verweerder] kennis heeft genomen van de inkomende en uitgaande correspondentie en faxberichten, maar dat onvoldoende duidelijk is geworden dat hij uit de inhoud daarvan de consequentie had moeten trekken dat er werd gefraudeerd, dat evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat hij persoonlijk tekortgeschoten is door niet een einde te maken aan de handelingen van de betrokken werknemer, dat een vermoeden onvoldoende is voor het aannemen van persoonlijke verwijtbaarheid, nu uit de overgelegde stukken niet ondubbelzinnig blijkt dat [verweerder] bekend was met de door de werknemer verrichte handelingen, en dat het door ZHD gestelde gebrek aan medewerking bij de opsporing van de 'profiteurs' van de malversaties evenmin noopt tot de slotsom dat [verweerder] persoonlijk op de hoogte zou zijn geweest van die malversaties. Mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft, heeft het Hof, aldus overwegende, zijn oordeel toereikend gemotiveerd. De in het middel onder a weergegeven stellingen en verklaring noopten het Hof niet tot een ander oordeel of tot een uitvoeriger motivering. 's Hofs oordeel, dat van feitelijke aard is, is in het licht van het debat van partijen niet onbegrijpelijk.
Voor zover het middel zich keert tegen de overweging van het Hof dat uit de overgelegde stukken niet ondubbelzinnig blijkt van de bekendheid van [verweerder] met de handelingen van [betrokkene 1], is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft met deze term tot uitdrukking gebracht dat de stukken ten aanzien van de wetenschap van [verweerder] verschillende lezingen toelaten en het heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat deze stukken derhalve geen afbreuk konden doen aan zijn slotsom dat onvoldoende aannemelijk was geworden dat [verweerder] van de malversaties op de hoogte was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ZHD in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 september 2002.