ECLI:NL:HR:2002:AE4430

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/345HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door onrechtmatig handelen in een familierelatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en [verweerster]. [Verweerster] had [eiser], haar stiefoom, gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd dat [eiser] aansprakelijk werd gesteld voor de door haar geleden schade als gevolg van ontuchtige handelingen die [eiser] met haar had gepleegd. De Rechtbank wees de vordering af, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en verklaarde [eiser] aansprakelijk voor de schade van [verweerster]. [Eiser] ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de vordering van [verweerster] pas was aangevangen in 1998, toen zij [eiser] aansprakelijk stelde. De Hoge Raad bevestigde dat de omstandigheden die [verweerster] beletten haar vordering eerder geldend te maken, aan [eiser] konden worden toegerekend. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie.

De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling rondom de verjaring van vorderingen in gevallen van seksueel misbruik binnen de familie en de beoordeling van de omstandigheden die de benadeelde kunnen beletten om tijdig een vordering in te stellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de psychische gevolgen van dergelijke misstanden en de impact daarvan op de mogelijkheid om juridische stappen te ondernemen.

Uitspraak

11 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/345HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 29 juli 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [verweerster] geleden schade;
2. [eiser] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 april 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 augustus 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiser] door zijn onrechtmatig handelen aansprakelijk is voor de daardoor door [verweerster] geleden schade. Het Hof heeft [eiser] voorts veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is geboren op [geboortedatum] 1966.
(ii) [Eiser] is een stiefoom van [verweerster]. Gedurende een aantal jaren, eindigend in de eerste helft van 1981, heeft [eiser] meermalen ontuchtige handelingen met [verweerster] gepleegd.
(iii) Op 1 februari 1993 heeft [verweerster] terzake aangifte gedaan. Bij brief van 2 september 1994 heeft de Officier van Justitie te Middelburg haar bericht dat de zaak in verband met verjaring van de mogelijk gepleegde strafbare feiten was geseponeerd.
(iv) Toen [verweerster] aangifte deed, volgde zij een (deeltijd)therapie bij het RIAGG te [vestigingsplaats]. Sinds de zomer van 1994 is zij opgenomen in het algemeen psychiatrisch ziekenhuis [...] te [vestigingsplaats].
(v) [Verweerster] heeft [eiser] op 25 mei 1998 voor het eerst aansprakelijk gesteld voor de door haar ten gevolge van de handelingen van [eiser] geleden schade.
3.2 In dit geding heeft [verweerster] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade en voorts dat [eiser] wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [Eiser] heeft primair als verweer aangevoerd dat de vordering van [verweerster] is verjaard en subsidiair dat [verweerster] noch de door haar gestelde schade, noch het causale verband tussen zijn handelen en de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt.
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen op grond van verjaring afgewezen. Het Hof heeft het vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat [eiser] door zijn onrechtmatige handelen aansprakelijk is voor de daardoor door [verweerster] geleden schade en [eiser] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Het Hof heeft op grond van hetgeen het in rov. 5.1-5.3 van zijn arrest heeft overwogen, geoordeeld dat de verjaringstermijn eerst is aangevangen in 1998, en het beroep op verjaring verworpen. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat causaal verband kan worden aangenomen tussen het sexuele misbruik en de ziekte van [verweerster] en dat aannemelijk is dat [verweerster] ten gevolge van haar ziekte schade heeft geleden dan wel lijdt.
3.4 Onderdeel 1 is gericht tegen het door het Hof in rov. 5.2 gegeven oordeel en betoogt dat [eiser] de bevindingen van de psychiater heeft bestreden met de stelling dat hij vraagtekens plaatst bij de wijze waarop de psychiater het onderzoek heeft uitgevoerd en dat het Hof derhalve niet zonder meer van deze bevindingen van de psychiater had mogen uitgaan. Het onderdeel faalt, omdat het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] niet de juistheid heeft bestreden van de op dossieronderzoek berustende bevindingen van de psychiater dat [verweerster] bij het doen van de aangifte erg angstig was, dissocieerde en automutileerde en dat het RIAGG haar na haar gesprek met de politie heeft afgeraden verdere stappen te ondernemen, omdat zij psychotisch dreigde te worden. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hierop gegronde oordeel van het Hof in rov. 5.2 is evenmin ontoereikend of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de in eerste aanleg in het geding gebrachte brief van de klinisch psycholoog De Heer, inhoudende dat eerdere aanzetten tot het nemen van actie dan de aansprakelijkstelling van 28 mei 1998 bij [verweerster] leidden tot een ernstige toename van de symptomatologie. Het middel richt zich niet tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] deze brief op dit punt niet heeft bestreden.
3.5 Onderdeel 2 houdt in dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn oordeel dat haar ziekte [verweerster] tot in 1998 verhinderde haar rechten op schadevergoeding tegen [eiser] geldend te maken, aangezien niet sprake was van een absolute verhindering voor [verweerster] om haar rechten vanaf het moment van de door haar gedane aangifte geldend te maken, nu zij op zichzelf wel in staat was de vordering geldend te maken, maar zij heeft gemeend daaraan geen gevolg te kunnen of moeten geven, omdat dit - in de woorden van de klinisch psycholoog De Heer - zou leiden tot ernstige toename van de symptomatologie.
3.6 Vooropgesteld moet worden dat een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep op de eerstbedoelde verjaringstermijn betreft, eist de rechtszekerheid een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 BW vermelde aanvangstijdstip van deze termijn. Voorzover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken, is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk een niet-geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In een zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt, wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen (HR 23 oktober 1998, nr. 16.567, C97/037, NJ 2000, 15).
3.7 Het onderdeel faalt, nu het Hof de hiervoor in 3.6 vermelde regel heeft toegepast. Het Hof is in rov. 5.3 van zijn arrest tot de slotsom gekomen dat haar ziekte [verweerster] tot in 1998 verhinderde haar rechten op schadevergoeding tegen [eiser] geldend te maken. Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, is het Hof derhalve niet ervan uitgegaan dat [verweerster] haar vordering wel geldend had kunnen maken, maar dat zij in verband met de gevolgen voor haar geestelijke gezondheid ervan heeft afgezien daaraan gevolg te geven.
3.8 Onderdeel 3 klaagt dat het Hof zich niet had mogen beperken tot een onderzoek van de vraag of van [verweerster] redelijkerwijs kon worden gevergd dat zij ten tijde van de aangifte ook een rechtsvordering tegen [eiser] zou instellen, maar dat het tevens had moeten onderzoeken of van [verweerster] ook niet kon worden gevergd dat een, de lopende verjaring stuitende, schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 aan [eiser] uitging. Het onderdeel faalt, aangezien 's Hofs oordeel dat de verjaring in een geval als het onderhavige pas een aanvang neemt, wanneer de aan de schuldenaar toe te rekenen omstandigheden het geldend maken van de vordering niet langer verhinderen, juist is, en van stuiting geen sprake kan zijn zolang de verjaring geen aanvang heeft genomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.648,62 in totaal, waarvan € 1.594,73 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 53,89 te voldoen aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.