ECLI:NL:HR:2002:AE4359

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/043HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid bij internationaal vervoer van goederen en de toepassing van het CMR-verdrag

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door een aantal eisers tegen AIG Europe (Netherlands) N.V. De eisers, die onder andere een vrachtwagenbedrijf vertegenwoordigen, hebben AIG aangeklaagd voor schadevergoeding na de diefstal van een vrachtwagen met goederen. De goederen waren bestemd voor Rucanor Belgium, maar zijn nooit volledig afgeleverd. AIG, die de schade aan Rucanor had vergoed, vorderde nu het bedrag van de eisers. De Rechtbank te 's-Gravenhage wees de vordering af, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage oordeelde in hoger beroep dat AIG recht had op schadevergoeding. De eisers gingen in cassatie tegen dit oordeel.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vordering van AIG niet was verjaard en dat de schadevergoeding niet kon worden afgewezen op basis van vertragingsschade. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. met instemming van de geadresseerde Rucanor Belgium gelijkgesteld moest worden met aflevering aan de geadresseerde zelf. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het CMR-verdrag in gevallen van diefstal en vertragingsschade.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vervoerders om zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheden onder het CMR-verdrag, vooral in situaties waarin goederen niet tijdig worden afgeleverd. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de eisers begroot, wat een belangrijke overweging is in het kader van proceskosten in civiele procedures.

Uitspraak

4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/043HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] handelende onder de naam [...], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4], wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
AIG EUROPE (NETHERLANDS) N.V., voorheen genaamd AIG Europe S.A., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: AIG - heeft bij exploit van 28 mei 1993 eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan AIG te betalen een bedrag van ƒ 131.980,-- vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 10 september 1992, althans de CMR-rente ad 5% vanaf genoemde datum, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 januari 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft AIG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 24 oktober 2000 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen teneinde AIG in de gelegenheid te stellen zich uit te laten als in rov. 5.1 van zijn arrest bedoeld.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Bij deze gelegenheid heeft AIG zich ten aanzien van onderdeel 2, met uitzondering van een deelklacht in subonderdeel 2d, alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 12 september 1991 een aan haar toebehorende vrachtwagen met aanhanger beladen met: - 43 cartons sportkleding met een totaal brutogewicht van 144 kilo, welke kleding afkomstig was van Rucanor B.V. te Nieuwerkerk aan de IJssel en bestemd voor Rucanor Belgium te Zwijndrecht (België), (CMR-vrachtbrief 624677) en - 560 cartons sportartikelen met een totaal brutogewicht van 9047 kilo, welke artikelen afkomstig waren van H.T. International B.V. te Rotterdam en bestemd voor Rucanor Belgium te Antwerpen, (CMR-vrachtbrief 322683), met de opdracht deze goederen de volgende ochtend bij de geadresseerden af te leveren.
(ii) [Eiser] heeft de vrachtwagencombinatie vervolgens bij haar kantoor te [vestigingsplaats] geplaatst, waar deze in de nacht van 12 op 13 september 1991 is gestolen.
(iii) Een groot deel van de goederen is, na in drie gedeeltes te zijn teruggevonden, op 14 september, 20 september en eind oktober 1991 door [eiser] afgeleverd. In totaal 326 kilo is niet teruggevonden.
(iv) De verzekeraars van Rucanor B.V., onder wie AIG, hebben Rucanor B.V. de door haar geleden schade vergoed en zijn in zoverre gesubrogeerd in haar rechten. AIG heeft last en volmacht tot het in rechte verhalen van deze schade op [eiser].
(v) Op de vervoerovereenkomsten is het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84 van toepassing.
3.2 Van het door AIG gevorderde bedrag ter grootte van ƒ 131.980,-- heeft ƒ 99.062,84 betrekking op schade aan de zendingen. Van dit bedrag betreft Bfr. 296.125,-- de waarde van de niet afgeleverde goederen en Bfr. 1.513.242,-- de waardevermindering van het als laatste teruggevonden deel van de goederen, welk deel niet aan de detailhandel is verkocht maar aan een opkoper.
Voor de Rechtbank heeft [eiser] de vordering onder meer bestreden met een drietal verweren, die als volgt kunnen worden samengevat:
a. ten aanzien van de teruggevonden goederen is sprake van vertragingsschade, zodat de in art. 30 lid 3 CMR genoemde vervaltermijn van 21 dagen van toepassing is. De ladingbelanghebbenden hebben nagelaten binnen deze 21 dagen een schriftelijk voorbehoud ter kennis van [eiser] te brengen, zodat geen schadevergoeding verschuldigd is;
b. de vordering ter zake van de overige schade is verjaard als gevolg van het verstrijken van de in art. 32 lid 1 CMR genoemde termijn van een jaar;
c. AIG is niet gelegitimeerd tot het instellen van de vordering.
De Rechtbank, naar wier oordeel de verweren onder a en b doel troffen, heeft de vordering afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven I en II, die de vraag aan de orde stelden of en in hoeverre sprake was van vertragingsschade en of mitsdien de vordering van AIG, voor zover zij vertragingsschade betreft, ingevolge art. 30 lid 3 CMR vervallen is, gegrond bevonden.
Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Als de onverkoopbaarheid van het als laatste teruggevonden, eind oktober 1991 afgeleverde deel van de lading is toe te schrijven aan, zoals AIG stelt, het feit dat de goederen incompleet en met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd, is sprake van materiële schade. Is de onverkoopbaarheid mede het gevolg van tijdsverloop, zoals [eiser] stelt, dan is ook in dat geval de schade niet aan te merken als schade geleden ten gevolge van vertraging in de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR. De schade en het tijdsverloop zijn dan immers direct terug te voeren op de diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR (rov. 2.2).
Het Hof heeft voorts, na - in cassatie onbestreden - te hebben geoordeeld dat de vordering van AIG niet op grond van art. 32 lid 1 CMR was verjaard, in rov. 5 de vraag behandeld of AIG gerechtigd was tot het instellen van de vordering en in dat verband onder meer overwogen dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van de geadresseerde, Rucanor Belgium, en dat deze aflevering daarom moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde.
3.4.1 Onderdeel 1a keert zich tegen de hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 2.2 van het Hof. Het bestrijdt als onjuist het oordeel van het Hof dat, indien diefstal de oorzaak is dat de goederen later worden afgeleverd dan binnen de in art. 19 CMR bedoelde termijn of tijd doch zonder dat die goederen ten gevolge van de diefstal, behalve (eventueel) wegens tijdsverloop, een waardevermindering hebben ondergaan, geen sprake is of kan zijn van vertraging in de aflevering als bedoeld in de art. 19 en 30 lid 3 CMR. Onjuist is ook, zo vervolgt het onderdeel, dat aldus geleden schade niet valt aan te merken als vertragingsschade in de zin van art. 23 lid 5 CMR en dat de vervaltermijn van art. 30 lid 3 CMR daarom niet toepasselijk is. Samengevat in de woorden van de schriftelijke toelichting: onjuist is de aan 's Hofs oordeel ten grondslag liggende opvatting dat schade geleden ten gevolge van door diefstal ontstaan tijdsverloop steeds materiële schade vormt.
3.4.2 Het onderdeel is gegrond. Ingevolge art. 20 lid 1 CMR kan de rechthebbende op de goederen deze eerst als verloren beschouwen wanneer zij niet zijn afgeleverd binnen dertig dagen na afloop van de bedongen termijn, of, bij gebreke van zulk een termijn, binnen zestig dagen na de inontvangstneming van de goederen door de vervoerder. Uit deze bepaling, die mede ertoe strekt een duidelijke grens te trekken tussen gevallen van verlies en gevallen van vertraging, volgt dat in geval van diefstal geen sprake is van verlies maar van vertraging indien de goederen binnen de ingevolge art. 20 lid 1 CMR toepasselijke termijn alsnog worden afgeleverd. 's Hofs oordeel dat schade niet kan worden aangemerkt als vertragingsschade indien die schade en het verloop van de tijd direct zijn terug te voeren op diefstal en niet op een meer tijd vergend vervoer als bedoeld in art. 19 CMR, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Onderdeel 1b kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof in zijn rov. 2.2 niet geoordeeld dat AIG onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat er inderdaad goederen incompleet en/of met een verstoorde maat- en kleurcollectie zijn afgeleverd en dientengevolge onverkoopbaar waren. Het heeft immers slechts geoordeeld dat een en ander niet duidelijk is geworden.
3.6.1 Onderdeel 2 keert zich met een aantal klachten tegen het oordeel van het Hof in rov. 5 dat de aflevering aan de afzender Rucanor B.V. geschiedde met instemming van Rucanor Belgium en dat deze aflevering daarom moet worden gelijkgesteld met aflevering aan de geadresseerde.
3.6.2 De klachten bestrijden het in 3.6.1 vermelde oordeel, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden, als onbegrijpelijk: de uiteindelijke aflevering geschiedde niet met instemming van Rucanor Belgium, kan niet gelijkgesteld worden met aflevering aan Rucanor Belgium en heeft ook niet - zoals het Hof oordeelt - plaatsgevonden bij Rucanor B.V., maar - zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld - bij H.T. International B.V. te Rotterdam.
3.6.3 De klachten 2b, 2c, 2e en 2f slagen reeds omdat AIG noch voor de Rechtbank noch voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat Rucanor Belgium als geadresseerde tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden. Bovendien heeft zij niet betoogd dat Rucanor Belgium met aflevering elders heeft ingestemd en evenmin dat die aflevering of instemming meebrengt dat Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden, en heeft zij de stelling van [eiser] dat de uiteindelijke aflevering heeft plaatsgevonden bij H.T. International onweersproken gelaten.
3.6.4 Onderdeel 2a, dat tot uitgangspunt neemt, dat het Hof heeft geoordeeld dat Rucanor Belgium tot de vervoerovereenkomsten is toegetreden op een tijdstip gelegen vóór dat waarop zij naar het oordeel van het Hof heeft ingestemd met aflevering elders, kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6.5 Dit laatste geldt ook voor onderdeel 2d. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft AIG voor de Rechtbank en het Hof wel gesteld (conclusie van repliek, onder 19) dat zij in een vorderingsrecht van Rucanor is gesubrogeerd.
3.7.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 5.1, in welke overweging het Hof ingaat op de vraag of AIG kan worden aangemerkt als gesubrogeerd in een vorderingsrecht van Rucanor Belgium. Naar het onderdeel betoogt, is onjuist althans onbegrijpelijk dat het Hof, dat oordeelde dat AIG daartoe diende te bewijzen dat Rucanor Belgium eveneens verzekerde was onder de polis van AIG, niet tevens als vereiste voor die subrogatie heeft "onderkend" dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft uitgekeerd.
3.7.2 Rov. 5.1 bevat geen uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent de vraag of subrogatie heeft plaatsgevonden noch ook omtrent de vraag of voor subrogatie vereist is dat AIG aan Rucanor Belgium verzekeringspenningen heeft uitgekeerd. Het onbesproken laten van de stelling van [eiser] dat een dergelijke uitkering niet heeft plaatsgehad impliceert, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, dan ook niet een voor cassatieberoep vatbare bindende eindbeslissing ten aanzien van (een van) deze vragen. Hierop stuit het onderdeel af.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 oktober 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt AIG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,64 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.