ECLI:NL:HR:2002:AE4252

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00761/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van een huiszoeking in een drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in Turkije in 1965, was veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Opiumwet en had beroep in cassatie ingesteld. De verdediging voerde aan dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de politie zonder geldige toestemming de woning had doorzocht. De verdachte stelde dat de politie zich niet had gelegitimeerd en dat er geen bevel tot binnentreden was getoond. Bovendien was de hoofdbewoner niet aanwezig en had de aanwezige [betrokkene 2] geen geldige toestemming gegeven voor de doorzoeking.

Het Gerechtshof had echter geoordeeld dat de huiszoeking rechtmatig was, omdat de politie met toestemming van de hoofdbewoner de woning was binnengetreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verweren van de verdediging terecht had verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat [betrokkene 2] niet de hoofdbewoonster was, niet aannemelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de huiszoeking met toestemming van de hoofdbewoner was geschied en dat het bewijs dus gebruikt kon worden. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de rechtmatigheid van huiszoekingen en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden verkregen. De beslissing heeft implicaties voor de toepassing van de Opiumwet en de rechten van verdachten in strafzaken.

Uitspraak

15 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00761/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 2001, nummer 21/001872-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 12 juli 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof het verweer inhoudende dat het bewijsmateriaal in deze zaak onrechtmatig is verkregen, heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, althans dat het Hof die verwerping ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2001 gehechte pleitnota (p. 1-2) is namens de verdachte aldaar onder meer aangevoerd:
"Het bewijs in deze met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3 is onrechtmatig verkregen.
Omdat:
1) Politie zich niet als zodanig heeft gelegitimeerd, en er geen bevel tot binnentreden is getoond en geen toestemming is gegeven de woning te doorzoeken.
2) Het onderzoek in de woning van [verdachte] en [betrokkene 1] is geschied zonder toestemming van de hoofdbewoner. [Betrokkene 2] was geen (hoofd)bewoner. Zij woonde elders in de [a-straat 1]. In de gegeven situatie is het volstrekt normaal dat zij zei: "Dit is mijn huis, wat doen jullie hier?" Daaruit mag in deze situatie niet geconcludeerd worden dat zij daar de hoofdbewoonster is.
De politie ter plaatse wist heel goed dat in het pand aan de [b-straat 1] [verdachte] en [betrokkene 1] woonden. Het was een verdacht pand, dat al lange tijd de aandacht van de politie had getrokken. (...)
[Betrokkene 2] woonde in de [a-straat 1]. Zij was op het moment van het binnentreden in de woning en de daar verrichte zoeking daar slechts aanwezig als gast. Zij kon geen geldige toestemming geven, zij heeft dat ook niet gedaan.
3) Een huiszoeking ter inbeslagneming is voorbehouden aan de OvJ, die een GVO vordert. In casu is de huiszoeking niet verricht door de OvJ en is door de OvJ geen GVO gevorderd.
4) Deze huiszoeking kan alleen plaatsvinden in afwachting van het optreden van de RC. In casu is de RC ook later niet opgetreden. Er is dus geen sprake geweest van een handelen van de OvJ in afwachting van het optreden van de RC.
5) In art. 97 lid 3 Sv wordt de bevoegdheid van de OvJ gedelegeerd naar de hulp-OvJ, zoals in casu het geval was, maar dan onder de verplichting: "Van deze huiszoeking onverwijld en schriftelijk kennis te geven aan de OvJ". Dat is niet gebeurd."
3.2.2. Het Hof heeft omtrent het aldus gevoerde verweer het volgende overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting van dit hof op 11 augustus 2000, heeft verdachte verklaard dat op 27 augustus 1997 zijn vriendin samenwoonde met [betrokkene 2] in perceel [b-straat 1] te [woonplaats].
Het op ambtseed door R.M. Prasing en H.T.J. Evers, respectievelijk hoofdagent en brigadier van de politie District Arnhem-Veluwezoom, opgemaakte proces-verbaal van 1 november 1997, houdt in - zakelijk weergegeven -: Verbalisanten zijn op 27 augustus 1997 te 22.20 uur de woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] binnengetreden met een machtiging binnentreden op grond van de bepalingen conform artikel 9 van de Opiumwet. Na binnenkomst in woning bleek dat er niemand in de woning aanwezig was. Omstreeks 22.23 uur meldde zich een vrouw bij de toegangsdeur die later bleek te zijn genaamd [betrokkene 2]. Op daartoe strekkende vragen wie zij was deelde zij mede, dat zij de hoofdbewoonster van perceel [b-straat 1] was. [Betrokkene 2] overhandigde Evers, na een daartoe strekkende vordering tot uitlevering, een plastic doos, volgens haar zeggen inhoudende de handelsvoorraad softdrugs, handelsgeld alsmede een notitieboekje met aantekeningen. Zij gaf toestemming om in haar woning een onderzoek in te stellen.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel, dat de huiszoeking ter inbeslagneming met toestemming van de hoofdbewoner is geschied en de inbeslagneming daarom rechtmatig is, ook ten aanzien van de (anders dan in de kluizen) aangetroffen cocaïne.
Het verzuim van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen is in deze naar het oordeel van het hof niet zozeer in strijd met een goede procesorde, dat om die reden het resultaat van de verrichte huiszoeking niet voor het bewijs van het telastegelegde zou mogen worden gebezigd.
Het hof verwerpt op grond van het bovenstaande de verweren van de raadsman."
3.3. Het Hof heeft de aan het verweer ten grondslag gelegde stelling dat [betrokkene 2] niet in het desbetreffende pand woonde en dat zij dus, anders dan zij tegenover de politie heeft verklaard, geen (hoofd)bewoonster van dat pand was, niet aannemelijk geacht. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
3.4. Uitgaande van het oordeel dat de huiszoeking ter inbeslagneming met toestemming van de (hoofd)bewoonster van het desbetreffende pand is geschied, heeft het Hof het verweer dat het resultaat van de verrichte huiszoeking niet voor het bewijs mag worden gebezigd, terecht verworpen.
3.5. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 oktober 2002.