ECLI:NL:HR:2002:AE4199

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01339/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval en de verplichting tot identificatie na een ongeval

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het verlaten van de plaats van een verkeersongeval. Het ongeval vond plaats op 12 december 1997 te Rijswijk, waar de verdachte, die zijn auto met een ladder op het dak had geparkeerd, betrokken was bij een aanrijding met een fietser. De fietser, [betrokkene 1], raakte gewond en de verdachte verliet de plaats van het ongeval zonder zijn gegevens achter te laten.

De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte, door zijn auto zodanig te parkeren dat de ladder over de fietsstrook uitstak, betrokken was bij het ongeval in de zin van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad bevestigt dat de wet vereist dat iedereen die bij een ongeval betrokken is, de gelegenheid moet bieden tot vaststelling van zijn identiteit, ongeacht of hij als bestuurder of verkeersdeelnemer kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de gebezigde bewijsmiddelen voldoende zijn om de betrokkenheid van de verdachte bij het ongeval vast te stellen.

De uitspraak van het Hof, die de verdachte heeft veroordeeld tot een geldboete van zeshonderd gulden, subsidiair twaalf dagen hechtenis, blijft in stand. De Hoge Raad concludeert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak en dat het beroep verworpen moet worden. Dit arrest is gewezen op 1 oktober 2002 door de Hoge Raad der Nederlanden, met de vice-president en vier raadsheren.

Uitspraak

1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01339/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 mei 2001, nummer 22/001605-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 februari 2000, voorzover aan 's Hof oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van zeshonderd gulden, subsidiair twaalf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte "als bestuurder of als verkeersdeelnemer was betrokken" bij het in de bewezenverklaring bedoelde ongeval.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 12 december 1997 te Rijswijk, betrokken bij een verkeersongeval op de Caan van Necklaan, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een ander (te weten [betrokkene 1]) letsel was toegebracht."
3.2.3. 's Hofs bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Op 12 december 1997 had ik mijn auto, een Golf, geparkeerd te Rijswijk. Ik ben van beroep glazenwasser. De ladders die op het dak van mijn auto lagen, zijn 3,5 meter lang en staken ongeveer een halve meter uit. Ik was bij een kennis op bezoek. Toen ik naar buiten kwam, zag ik een man op straat met een wond op zijn hoofd. Ik had begrepen dat hij tegen de ladder was gefietst. Ik ben weggereden. Ik ben niet naar de politie gegaan, omdat ik aannam dat de omstanders het kenteken van mijn auto hadden genoteerd."
- de verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tegenover de politie, voorzover inhoudende:
"Op 12 december 1997 reed ik op mijn fiets te Rijswijk. Gekomen ter hoogte van de Caan van Necklaan 151a voelde ik een enorme klap op mijn neus. Ik viel opzij met fiets en al en kwam met mijn achterhoofd op straat terecht. Ik zag dat ik met mijn hoofd tegen een houten ladder was aangereden die horizontaal op het dak van een geparkeerd staande personenauto lag. De ladder stak ongeveer een meter achter de auto uit en kwam daardoor geheel boven de fietsstrook. Na ongeveer vijf minuten kwam een man naar buiten. Deze man liep direct naar de auto met de ladder op het dak. De omstanders spraken de man aan. Ik hoorde de man zeggen dat het zijn schuld niet was. Kort daarna zag ik de man niet meer. Kennelijk was hij weggereden. Hij heeft geen gegevens aan mij doorgegeven. Als gevolg van de aanrijding had ik een gekneusde neus, een snijwond in mijn lip, een bult op mijn achterhoofd en een schaafwond op mijn linkerhand."
- de verklaring van [betrokkene 2], afgelegd tegenover de politie, voorzover inhoudende:
"Op 12 december 1997 zag ik een man fietsen te Rijswijk. Gekomen bij, wat mij later bleek perceel 151a, zag ik dat de man op de fiets met zijn hoofd tegen een ladder aanreed die lag op het dak van een personenauto. Ik schat dat deze ladder tenminste half over de fietsstrook uitstak. Enkele minuten hierna kwam een man naar buiten lopen. Hij werd door een omstander aangesproken over de ladder. Vervolgens stapte de man in de auto waar de ladder op bevestigd was en reed weg zonder zich te bekommeren om het slachtoffer. Deze had een fikse hoofdwond. De man heeft het slachtoffer nog wel gezien."
3.3. Art. 7, eerste lid aanhef en onder a, WVW 1994 strekt ertoe te voorkomen dat voor een verkeersongeval aansprakelijke personen zich onttrekken aan de gevolgen van dat ongeval, terwijl die bepaling mede erop is gericht te bevorderen dat de identiteit van de bij zo een ongeval betrokkenen en het motorrijtuig komt vast te staan om vaststelling van nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken. Daarom dient degene die bij dat ongeval is betrokken of door wiens gedraging het ongeval is veroorzaakt - ongeacht of hij daaraan schuld heeft - op de plaats van het ongeval behoorlijk gelegenheid te bieden tot vaststelling van zijn identiteit en, voorzover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig. Onjuist is derhalve de opvatting van het middel dat die gelegenheid slechts behoeft te worden geboden indien hij "als bestuurder of verkeersdeelnemer" betrokken is bij het verkeersongeval.
3.4. In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte zijn auto zodanig had geparkeerd dat een of meer daarop bevestigde ladders over de fietsstrook van de weg uitstaken en dat een fietser daar tegenaan is gereden, waardoor deze letsel bekwam, en gelet op zijn mogelijk daaruit voortvloeiende civielrechtelijke aansprakelijkheid, heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte bij dat verkeersongeval "betrokken" was in de zin van art. 7, eerste lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 oktober 2002.