ECLI:NL:HR:2002:AE4195

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01299/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijk verklaring hoger beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage, die de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte, geboren in 1941 en tevens advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Kantonrechter, waarin hij was veroordeeld tot twee weken hechtenis en een geldboete van tweeduizend gulden. De Rechtbank oordeelde dat het hoger beroep te laat was ingesteld, omdat de verdachte dit pas op 7 januari 2000 deed, terwijl de termijn voor het instellen van hoger beroep veertien dagen na de einduitspraak was. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was van de uitspraak, die op 16 december 1999 had plaatsgevonden, en dat hij pas op 6 januari 2000 kennisnam van het vonnis.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep. De Hoge Raad benadrukte dat als de verdachte niet tijdig op de hoogte was gesteld van de uitspraak, de overschrijding van de beroepstermijn niet voor zijn rekening zou moeten komen. Dit arrest benadrukt het belang van goede communicatie vanuit de griffie en de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met termijnen in hoger beroep.

Uitspraak

8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01299/01
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 april 2001, nummer 09/157478-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het door de Kantonrechter te 's-Gravenhage gewezen vonnis van 2 december 1999 waarbij de verdachte ter zake van "als in artikel 2, eerste lid Leerplichtwet 1969 bedoelde persoon de in artikel 2, eerste lid van deze wet opgelegde verplichtingen niet nakomen" is veroordeeld tot twee weken hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van tweeduizend gulden, subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. De verdachte, die tevens advocaat is, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet-ontvankelijk in het hoger beroep heeft verklaard.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank houdt als verklaring van de verdachte onder meer in:
"Het is juist dat ik op 2 december 1999 aanwezig was bij de behandeling van de zaak door de kantonrechter. Op 16 december 1999 ben ik niet in het gebouw geweest om het vonnis te horen uitspreken.
In de periode na 16 december 1999 heb ik bij de griffie van het kantongerecht verschillende malen geïnformeerd of het vonnis voor inzage beschikbaar was. Dat bleek niet het geval te zijn. Pas op 6 januari 2000 was het vonnis op de griffie aanwezig. Daarom heb ik pas op 7 januari 2000 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld."
3.3. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verdachte aanwezig geweest bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg op 2 december 1999. De kantonrechter heeft aldaar bepaald dat twee weken later schriftelijk vonnis zal worden gewezen. Bij de stukken bevindt zich het schriftelijk vonnis in eerste aanleg, gedateerd 16 december 1999. Verder zit bij de stukken een proces-verbaal van de uitspraak van dit vonnis ter openbare terechtzitting van 16 december 1999.
Niet aannemelijk is geworden dat het vonnis later is gewezen dan op 16 december 1999, zoals door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesuggereerd.
Gelet op het voorgaande moest het hoger beroep binnen 14 dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Nu verdachte eerst op 7 januari 2000 hoger beroep heeft ingesteld, zal hij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld:
a. Indien de verdachte, zoals in het onderhavige geval, ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen, moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak (art. 408, aanhef en eerste lid onder b, Sv). Die regel lijdt geen uitzondering in het geval dat de verdachte of zijn raadsman als gevolg van hun niet toe te rekenen omstandigheden niet binnen die termijn kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van die uitspraak. (vgl. HR 11 november 1986, NJ 1987, 568).
b. Op grond van hetgeen de Rechtbank dienaangaande niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het vonnis van de Kantonrechter is uitgesproken op 16 december 1999.
3.5. Aan de schriftuur is een kopie gehecht van een brief van de Griffier van het Kantongerecht aan de verdachte van 26 januari 2000.
Die brief houdt in:
"Naar aanleiding van uw brief van 20 januari jl deel ik u het volgende mee.
De beide vonnissen zijn uitgesproken op de strafzitting van 16 december 1999. De strafgriffie was hiervan niet door de kantonrechter op de hoogte gesteld en ook niet bekend met het feit dat er een uitspraak was.
Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek daartoe op 20 december 1999 is aan u doorgegeven dat nog geen uitspraak bekend was.
De vonnissen, met de datum 16 december 1999 zijn niet eerder dan de eerste week van januari 2000 ter verwerking/verzending aan de griffie aangeboden."
3.6. Op grond van de inhoud van dat schrijven rijst het rechtstreeks en ernstig vermoeden dat door een ambtenaar van de griffie van het Kantongerecht op 20 december 1999 aan de verdachte is meegedeeld dat ter griffie niet bekend was of er op 16 december 1999 uitspraak was gedaan, in welk geval tevens moet worden aangenomen dat aan de verdachte ook niet het dictum van die uitspraak kon worden - en is - meegedeeld.
Als een en ander als vaststaand zou moeten worden aangenomen, levert dat een omstandigheid op die kan meebrengen dat de overschrijding van de beroepstermijn in het onderhavige geval niet voor rekening van de verdachte dient te komen. Dat is alleen anders indien zou blijken dat de verdachte binnen de beroepstermijn alsnog op de hoogte is geraakt van de uitspraak van 16 december 1999.
3.7. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen is de bestreden uitspraak ontoereikend gemotiveerd, zodat zij niet in stand kan blijven.
3.8. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 oktober 2002.