ECLI:NL:HR:2002:AE4187

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01260/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte op 21 maart 2001 was veroordeeld voor een overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1952 en woonachtig te [woonplaats], heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. M.H.M. Boekhorst Carillo. In de cassatieschriftuur zijn drie middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het eerste middel op 13 mei 2002 door de raadsman is ingetrokken. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft de Hoge Raad geadviseerd om de in de nadere toelichting vervatte klacht buiten beschouwing te laten.

De procesgang in cassatie is als volgt verlopen: De betekening van de aanzegging dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen, vond plaats op 30 oktober 2001. De raadsman heeft op 6 november 2001 verzocht om toezending van alle processtukken. Op 3 januari 2002 heeft de raadsman geklaagd dat niet alle stukken zijn toegezonden, waaronder brieven van de verdachte aan de Officier van Justitie en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak is op 9 april 2002 behandeld op de openbare terechtzitting van de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de raadsman, hoewel tijdig in de gelegenheid, zich niet tot de rolrechter heeft gewend met het verzoek om een nadere termijn na toezending van bepaalde stukken. Hierdoor kan de Hoge Raad geen acht slaan op het nieuwe middel van cassatie dat in de nadere toelichting is voorgesteld. De middelen van cassatie worden verworpen, omdat zij niet leiden tot cassatie en geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling vereisen. De Hoge Raad verwerpt het beroep, en het arrest is gewezen op 5 november 2002 door de vice-president en twee raadsheren, in bijzijn van de waarnemend-griffier.

Uitspraak

5 november 2002
Strafkamer
nr. 01260/01
ES/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 maart 2001, nummer 21/002661-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 november 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500,--, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.M. Boekhorst Carillo, advocaat te Arnhem, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 13 mei 2002 heeft de raadsman het eerste middel ingetrokken en heeft hij voorts een "nadere toelichting" gegeven op het tweede middel.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en aanvullend geconcludeerd dat de Hoge Raad de in genoemde "nadere toelichting" vervatte klacht buiten beschouwing zal laten.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing
3.1. De procesgang in cassatie is, voorzover hier van belang, als volgt geweest.
(i) De betekening van de aanzegging dat de stukken van het geding als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv bij de Hoge Raad zijn ingekomen, zodat de verdachte bevoegd was binnen twee maanden na deze betekening een schriftuur met middelen van cassatie in te dienen, heeft op 30 oktober 2001 plaatsgevonden.
(ii) Bij brief van 6 november 2001 heeft de raadsman van de verdachte verzocht om toezending in afschrift van "al de zich in het dossier bevindende processtukken."
(iii) Bij op 3 januari 2002 ingekomen schriftuur wordt er in het eerste middel over geklaagd dat op 7 november 2001 niet alle dossierstukken zijn toegezonden. Als niet toegezonden stukken worden onder meer genoemd de in het bestreden arrest genoemde brieven van de verdachte van 1 en 18 augustus 2000 aan onderscheidenlijk de Officier van Justitie en aan de Minister van Verkeer en Waterstaat.
(iv) De zaak is op 9 april 2002 in behandeling genomen op de openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad (de rolrechter).
(v) Bij brief van de Advocaat-Generaal van 22 april 2002 is een afschrift van de verzochte stukken, behoudens de hiervoor onder (iii) genoemde brieven van de verdachte. Aan de raadsman gezonden.
(vi) Bij brief van de raadsman van 25 april 2002 heeft deze de Advocaat-Generaal gewezen op het ontbreken van die brieven.
(vii) Bij brief van de Advocaat-Generaal van 2 mei 2002 zijn afschriften van genoemde brieven aan de raadsman toegezonden.
(viii) De raadsman heeft bij brief van 13 mei 2002 de Advocaat-Generaal bericht dat het eerste middel als ingetrokken kan worden beschouwd. Die brief houdt voorts een "nadere toelichting" in op het tweede middel.
3.2. Uitgangspunt moet zijn dat na het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn een middel van cassatie niet meer kan worden ingediend. Voorts geldt dat een middel van cassatie waarin wordt geklaagd dat de toezending van aan de raadsman gezonden afschriften onvolledig is geweest niet als een middel van cassatie kan worden beschouwd. Een dergelijk middel kan evenmin worden aangemerkt als een verzoek tot het alsnog toezenden van stukken, aangezien de rolrechter slechts kennis neemt van de indiening van een cassatieschriftuur doch niet van de inhoud daarvan (Vgl. HR 4 juli 2000, NJ 200, 581 en HR 14 november 2000, NJB 2000, nr. 10 (blz. 134 en 135).
Uit die arresten volgt voorts dat indien de belangen van een goede rechtspleging dit eisen een verzuim van de strafadministratie van de Hoge Raad om tijdig aan de raadsman afschrift van bepaalde stukken toe te sturen, onder omstandigheden zal kunnen meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolrechter, ondanks het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn, alsnog een termijn wordt gegund om een aanvullend middel in te dienen na toezending van de desbetreffende stukken, voorzover kennisneming van het ontbrekende stuk voor indiening van een zodanig middel onontbeerlijk is. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek vóór het verstrijken van genoemde termijn redelijkerwijs kan worden gedaan, waarbij geldt dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld, ontdekt.
3.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen moet worden geoordeeld dat de raadsman - hoewel daartoe tijdig in de gelegenheid - zich niet tot de rolrechter heeft gewend met het verzoek om hem alsnog - na toezending van bepaalde stukken - een nadere termijn als hiervoor bedoeld te verlenen. Dat brengt, gelet op het hiervoor onder 3.2 overwogene mee dat nu in de "nadere toelichting" vervat in de brief van de raadsman aan de Advocaat-Generaal van 13 mei 2002 een nieuw middel van cassatie is voorgesteld, de Hoge Raad daarop geen acht kan slaan.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 november 2002.