ECLI:NL:HR:2002:AE4131

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37141
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag inkomstenbelasting en de gevolgen van een verkoop aan een leasemaatschappij

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 18 april 2001 werd gedaan. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997, waarbij aan de belanghebbende een belastbaar inkomen van f 85.790 was opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur deze aanslag, maar het Hof vernietigde deze en verlaagde het belastbaar inkomen tot f 84.836. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak, terwijl de belanghebbende een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelt dat de door het Hof gemaakte beoordeling over de verkoop van de auto aan de leasemaatschappij niet kan worden getoetst in cassatie, omdat dit een feitelijke waardering betreft. Het Hof had geoordeeld dat de omstandigheden geen aanwijzing gaven dat de belanghebbende gedwongen was om zijn auto te verkopen, waardoor het vermogensverlies niet als kosten tot verwerving van inkomsten kon worden aangemerkt, maar als privé-vermogensverlies. De Hoge Raad verklaart het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond en het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en de uitspraak van de Inspecteur wordt bevestigd.

De Hoge Raad concludeert dat de maandelijkse bijdrage die de werkgeefster aan de belanghebbende in rekening bracht, voortvloeide uit de gekozen constructie van de belanghebbende en niet uit de dienstbetrekking zelf. Dit betekent dat de hogere maandelijkse bijdragen niet kunnen worden aangemerkt als negatieve opbrengsten van de dienstbetrekking. De Hoge Raad beslist dat de zaak kan worden afgedaan zonder verdere proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Nr. 37.141
14 juni 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2001, nr. 99/01871, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 85.790, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 84.836. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
Met ingang van 1 juli 1997 is voor belanghebbende in het kader van zijn dienstbetrekking een nieuwe autoregeling van kracht geworden. Op grond daarvan had hij per die datum geen recht meer op een kilometervergoeding van zijn werkgeefster ter zake van de met zijn eigen auto verreden kilometers, maar kon hij wel aanspraak maken op een door de werkgeefster ter beschikking gestelde lease-auto. De standaard eigen bijdrage voor het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto was door de werkgeefster gesteld op f 150 per maand gedurende 45 maanden.
Belanghebbende heeft toen gekozen voor een "sale-and-lease-back-variant": hij heeft zijn auto, die hij eind maart 1997 voor f 42.673 had gekocht, zonder voorafgaand overleg met zijn werkgeefster aan de desbetreffende leasemaatschappij verkocht voor f 37.515. De werkgeefster heeft op 1 juli 1997 diezelfde auto van de leasemaatschappij geleast en deze aan belanghebbende ter beschikking gesteld.
De leasemaatschappij heeft het bedrag van de niet verrekenbare omzetbelasting aan de werkgeefster in rekening gebracht. De werkgeefster heeft vervolgens het aan haar in rekening gebrachte bedrag op belanghebbende verhaald via extra inhoudingen op zijn salaris à f 159 per maand.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde klacht
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing vormen dat belanghebbende in de verhouding tot zijn werkgeefster gedwongen was of zich gedwongen kon voelen om zijn auto te verkopen aan de leasemaatschappij en dat onder die omstandigheden het uit de verkoop voortvloeiende vermogensverlies niet kan worden aangemerkt als kosten tot verwerving, inning of behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar naar zijn aard dient te worden bestempeld als een privé-vermogensverlies. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De klacht faalt derhalve.
5. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de maandelijkse bijdrage van f 159 die belanghebbendes werkgeefster hem vanaf juli in rekening bracht, haar oorzaak vond in de door belanghebbende gekozen constructie om zijn eigen auto te verkopen aan de leasemaatschappij, waarna deze de auto leaste aan de werkgeefster van belanghebbende, die dezelfde auto vervolgens weer ter beschikking stelde van belanghebbende. Nu die verkoop, zoals uit 's Hofs onder 4 besproken oordeel volgt, niet haar grond vond in de dienstbetrekking, kan niet worden gezegd dat de daaruit voortvloeiende hogere maandelijkse bijdragen evenzeer rechtstreeks samenhangen met de dienstbetrekking als positieve voordelen die worden genoten als tegenprestatie voor het nakomen van de verplichtingen uit hoofde van die dienstbetrekking. Zij kunnen dan ook niet worden aangemerkt als negatieve opbrengst van dienstbetrekking. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden dat belanghebbende onverwacht werd geconfronteerd met gedwongen extra betalingen aan de werkgeefster, waaraan hij zich niet kon onttrekken - waarbij het Hof kennelijk bedoelt: nadat hij eenmaal had gekozen voor de vorenbedoelde constructie -, en waarvoor hij, ook na een daartoe gedaan verzoek, geen vergoedingen of andere tegenprestaties verkreeg, maken dit niet anders. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten
Noch wat betreft het principale cassatieberoep, noch wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-voorzitter E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.