ECLI:NL:HR:2002:AE4085

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/284HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep na niet-tijdige inschrijving van dagvaarding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [eiser] c.s. tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De curator had hen gedagvaard en vorderde een aanzienlijk bedrag. De Rechtbank wees de vordering toe, waarna [eiser] c.s. hoger beroep instelden. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage verklaarde hen echter niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, omdat zij de dagvaarding niet tijdig hadden ingeschreven. Dit leidde tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de niet-tijdige inschrijving van de dagvaarding in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval had de curator zich op de zitting van het Hof gesteld en inhoudelijk verweer gevoerd zonder het niet-ontvankelijkheidsverweer aan te voeren. Dit werd door de Hoge Raad als een impliciete toestemming gezien om de zaak op een latere datum te behandelen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verklaarde [eiser] c.s. alsnog ontvankelijk in hun hoger beroep.

De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere behandeling en besliste dat de curator de kosten van het geding in cassatie moest vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van procesorde en de gevolgen van tijdige inschrijving van dagvaardingen in hoger beroep.

Uitspraak

4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/284HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de vennootschap naar het recht van het Groot Hertogdom Luxemburg ALBECO EUROPE HOLDING S.A., gevestigd te Luxemburg,
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk BURLINGTON FINANCE CORPORATION, gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
Mr. Hermanus Johannes OVERES, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V., wonende te Groningen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 18 januari 1996 onder meer eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s.- en nog twee niet nader te noemen gedaagden op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer [eiser] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 21.350.000,--, althans een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met nevenvorderingen.
Na verweer door sommige van de gedaagden heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 maart 1998 de geldvordering toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van grieven hebben [eiser] c.s. tegen voormeld vonnis grieven aangevoerd, die vervolgens door de curator bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Op 13 maart 2001 hebben partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep hun standpunten onder overlegging van pleitnota's, alsmede onder overlegging van aktes houdende producties, bepleit resp. doen bepleiten.
Bij arrest van 17 april 2001 heeft het Hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep van 12 juni 1998, 11 december 1998 en van het vonnis van de Rechtbank van 18 maart 1998.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij exploit van 12 juni 1998 hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage tegen het op 18 maart 1998 - zie hiervóór in 1 - tussen partijen gewezen vonnis. De curator is daarbij opgeroepen te verschijnen ter zitting van het Hof van 17 december 1998. Het exploit is door [eiser] c.s. niet ter rolle van 17 december 1998 ingeschreven.
(ii) Op 11 december 1998 hebben [eiser] c.s. een tweede exploit doen uitbrengen onder handhaving van het eerste exploit teneinde de zittingsdatum te verschuiven naar 20 mei 1999. Op die dag is het tweede exploit, met daaraan gehecht het exploit van 12 juni 1998, ter rolle ingeschreven. De curator heeft zich op 20 mei 1999 gesteld.
(iii) [Eiser] c.s. hebben ter rolzitting van het Hof van 23 maart 2000 een memorie van grieven genomen, en daarin tegen voormeld vonnis van de Rechtbank 23 grieven aangevoerd. De curator heeft in de memorie van antwoord de (niet-)ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun hoger beroep niet aan de orde gesteld.
(iv) Op 13 maart 2001 hebben partijen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep hun standpunten voor het Hof bepleit.
3.2 Het Hof heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Het Hof heeft daartoe - kort weergegeven - als volgt overwogen. Met het uitbrengen van het tweede exploit (het exploit van 11 december 1998) wilden [eiser] c.s., in afwachting van het hoger beroep in de strafzaak tegen een of meer van hen, bereiken dat de eerst dienende rechtsdag zou worden opgeschoven naar 20 mei 1999. Voormeld exploit diende derhalve niet tot herstel van enige processuele fout of enig processueel verzuim (rov. 3). Dit exploit moet worden opgevat als een op zichzelf staande dagvaarding. Nu het exploit na afloop van de appeltermijn is uitgebracht, zijn [eiser] c.s. niet ontvankelijk in hun hoger beroep. Overigens stond het [eiser] c.s., nu het tweede exploit niet diende tot herstel van een fout of een verzuim, niet vrij de rechtsdag vóór het verschijnen ervan te wijzigen, zodat de niet tijdige inschrijving van de bij het eerste exploit uitgebrachte appeldagvaarding moet leiden tot niet-ontvankelijkheid (rov. 4). Aan een en ander doet niet af dat de curator het niet-ontvankelijkheidsverweer eerst bij pleidooi heeft opgeworpen, daar de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld door het Hof ambtshalve dient te worden beoordeeld (rov. 5). In rov. 6 heeft het Hof overwogen: "[eiser] c.s. kunnen voorts uit het feit dat Overes q.q. zich heeft gesteld op 20 mei 1999 en een memorie van antwoord heeft genomen, niet afleiden dat Overes q.q. zijn (stilzwijgende) toestemming heeft gegeven om de dagvaarding van 12 juni 1998 alsnog in te schrijven ter rolle op 20 mei 1999. Hiervan is immers niet uitdrukkelijk gebleken."
3.3 Onderdeel 4 van het middel, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, is gericht tegen laatstvermelde rechtsoverweging. Het onderdeel slaagt. Niet tijdige inschrijving ter rolle van een uitgebrachte dagvaarding leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel, waarop de vordering betrekking had (HR 12 januari 2001, nr. C99/003, NJ 2002, 34). Deze regel lijdt evenwel uitzondering indien de zaak met toestemming van de wederpartij alsnog op de rol wordt geplaatst (HR 17 december 1982, nr. 12015, NJ 1984, 59). Indien, zoals in het onderhavige geval, de zaak alsnog op een andere dan de oorspronkelijk aangezegde dag wordt aangebracht, brengen de eisen van een behoorlijke procesorde mee dat de wederpartij die zich stelt, in haar eerste processtuk melding ervan maakt dat zij niet erin heeft toegestemd dat de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijk aangezegde is aangebracht. Nu de curator is verschenen en bij memorie van antwoord niet op dit punt, maar alleen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en aldus de rechtsstrijd in hoger beroep is aangegaan, ligt in dit een en ander besloten dat hij erin heeft toegestemd dat de zaak op een latere datum is aangebracht. Het andersluidende oordeel van het Hof is daarom onjuist.
Na het vorenoverwogene behoeven de overige onderdelen geen behandeling meer. [Eiser] c.s. dienen alsnog ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2001;
verklaart [eiser] c.s. ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep van 12 juni 1998 van het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 18 maart 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 372,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.