ECLI:NL:HR:2002:AE3543

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01788/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van moord en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Turkije in 1960, was ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vosseveld' te Vught. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J. Boksem. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De zaak betreft de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte, nadat eerder een kennisgeving van niet verdere vervolging was betekend. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er geen nieuwe bezwaren waren die een vervolging rechtvaardigden, zoals vereist door artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof had echter geoordeeld dat er wel degelijk nieuwe bezwaren waren, gebaseerd op de verklaring van een getuige die in april 1999 bij de politie was gekomen. Deze getuige, aangeduid als de 'april-getuige', had verklaard dat de verdachte betrokken was bij de moord op een slachtoffer.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verklaring van de 'april-getuige' als nieuw bezwaar kon worden aangemerkt. De rechter-commissaris had de deugdelijkheid van deze verklaring onderzocht en had besloten tot het openen van een nieuw gerechtelijk vooronderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat de verdediging voldoende gelegenheid had gekregen om de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te betwisten en dat er geen inbreuk was gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de veroordeling tot twaalf jaren gevangenisstraf voor medeplegen van moord in stand bleef.

Uitspraak

4 juni 2002
Strafkamer
nr. 01788/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2001, nummer 20/001364-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 31 mei 2000 - de verdachte ter zake van "medeplegen van moord" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen nu tegen de verdachte nadat hem een kennisgeving van niet verdere vervolging was betekend, een nieuwe vervolging ter zake van hetzelfde feit is aangevangen zonder dat er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv was gebleken.
3.2. Het Hof heeft het ter terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2001 gevoerde verweer waarop het middel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte, mr. Boksem, heeft ter terechtzitting van het hof een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe de volgende gronden aangevoerd - kort samengevat en zakelijk weergegeven -:
- de zaak tegen de verdachte was op 10 augustus 1998 geëindigd met de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Toen op 31 augustus 1999 met de nieuwe vervolging tegen verdachte werd begonnen, waren geen nieuwe bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bekend geworden, zodat
verdachte niet opnieuw in rechte kon worden betrokken. De enkele mededeling op pagina 7 van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 december 1999 dat een getuige in april 1999 tegenover de politie zou hebben verklaard dat een aantal personen, onder wie verdachte, bij de moord op [het slachtoffer] was betrokken, is onvoldoende om van een nieuw bezwaar te kunnen spreken. Er was immers al eerder een verdenking tegen verdachte gerezen die geleid had tot zijn aanhouding in december 1997;
- doordat de verklaring van de hiervoor genoemde "april-getuige" niet aan het dossier is toegevoegd, is het voor de zittingsrechter niet mogelijk die verklaring te controleren op betrouwbaarheid, deugdelijkheid en juistheid en is evenmin na te gaan of inderdaad sprake was van nieuwe informatie. Aldus is een ernstige inbreuk gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan;
- doordat het openbaar ministerie de verdachte niet op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de verklaring van de "april-getuige", is gehandeld in strijd met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces. Een verklaring waaraan een verstrekkend rechtsgevolg wordt verbonden, zoals het opzij schuiven van een vervolgingsbeletsel, mag in de visie van de raadsman niet in het dossier ontbreken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de stukken blijkt dat zich in april 1999 een nog niet eerder gehoorde getuige bij de politie heeft gemeld en een verklaring heeft afgelegd over de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [het slachtoffer]. Naar het oordeel van het hof kan deze verklaring als nieuw bezwaar in de zin van artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt. Weliswaar was in het zogenaamde Amsterdamse onderzoek de persoon van verdachte in verband met de moord op [het slachtoffer] veelvuldig opgedoken, maar in de verklaring van de "april-getuige" wordt voor het eerst de naam van verdachte genoemd als direct betrokken bij de moord op [het slachtoffer].
In het systeem van de wet is vervolgens de rechter-commissaris de justitiële autoriteit die de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren onderzoekt. Dat heeft in de onderhavige zaak ook plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris op basis van de verklaring van de "april-getuige", gevoegd bij de resultaten van het tot op dat moment verrichte opsporingsonderzoek, in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen een nieuw gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te openen. De "april-getuige" is vervolgens in de loop van dit gerechtelijk vooronderzoek aangemerkt als bedreigde getuige 1, aan wie in die hoedanigheid door de verdediging vragen zijn gesteld.
De stelling van de raadsman dat de verklaring van de "april-getuige" teneinde te kunnen voldoen aan de eisen die artikel 255 stelt de vorm zou moeten hebben van de verklaring van een getuige zoals bedoeld in artikel 342, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel dat van die verklaring proces-verbaal zou moeten worden opgemaakt, vindt geen steun in het recht. Weliswaar is de tegenover de politie afgelegde verklaring van de "april-getuige" niet in het dossier opgenomen - dit ter bescherming van zijn identiteit - doch toetsing van de deugdelijkheid van deze verklaring heeft, zoals hiervoor overwogen, door de rechter-commissaris plaatsgevonden en ligt thans voor in de vorm van een verklaring van een bedreigde getuige. Een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde doet zich, nu deze verklaring ook feitelijk kan worden getoetst - zij het met de beperkingen ingevolge het karakter ervan - derhalve niet voor.
Het hof is ten slotte van oordeel dat gelet op in het proces-verbaal van bevindingen weergegeven omstandigheden de betreffende opsporingsambtenaren redelijkerwijze konden beslissen ter bescherming van de identiteit van de "april-getuige" diens verklaring niet aan het dossier toe te voegen. Van strijd met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces is geen sprake.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."
3.3. Voor een voor de beoordeling van de klachten relevant overzicht van de feitelijke gang van zaken, wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.
3.4. De toelichting op het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de Rechter-Commissaris de "nieuwe bezwaren" heeft getoetst. In dit verband wordt aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt dat toen de Rechter-Commissaris op 31 augustus 1999 het gerechtelijk vooronderzoek opende, die nieuwe bezwaren bij de Rechter-Commissaris bekend waren. Betoogd wordt dat de zogeheten "april-getuige" voor het eerst opduikt in het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 1999.
De toelichting op het middel houdt voorts in dat het Hof de verklaring van de "april-getuige" ten onrechte heeft aangemerkt als nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv en dat het Hof ten onrechte de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek, waarin meerbedoelde getuige als bedreigde getuige is gehoord bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Tot slot wordt in de toelichting geklaagd dat de verklaring van de "april-getuige" tegenover de politie in het dossier ontbreekt, zodat de verdediging niet kan controleren of die verklaring nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv oplevert.
3.5. In dit verband zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 255 (oud) Sv, dat luidt:
"1. Behoudens het bepaalde bij art. 246, tweede lid, kan de verdachte na zijne buitenvervolgingstelling, na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden.
2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
3. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek."
Art. 184 (oud) Sv, dat luidt:
"1. Indien de rechter-commissaris oordeelt, dat tot het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij een met redenen omklede beschikking.
(...)"
3.6. Art. 255, derde lid, (oud) Sv strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder was afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Eerst dient de rechter-commissaris ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen.
3.7. Indien aan een verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, dient de rechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk te beoordelen of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv is gebleken op grond waarvan de betrokkene opnieuw kan worden vervolgd; bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging. Bij de beoordeling van genoemde vraag zullen, naar uit het wettelijk systeem volgt, de resultaten van het ingevolge art. 255, derde lid, Sv voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek dienen te worden betrokken. Voorzover het middel op een andere opvatting berust, kan het dus niet tot cassatie leiden.
3.8. In de onderhavige zaak moet voorts in aanmerking worden genomen dat:
(i) de Officier van Justitie te Breda op 26 augustus 1999 de opening van een gerechtelijk vooronderzoek heeft gevorderd, bij welke vordering een "rapport vordering gerechtelijk vooronderzoek contra [verdachte]" van 25 augustus 1999 van het interregionaal rechercheteam Noord en Oost Nederland is overgelegd;
(ii) in dat rapport onder meer is vermeld:
"Medio april 1999 meldde zich een getuige bij een politie-instantie. De verklaring die deze getuige aflegde over de liquidatie van [het slachtoffer] was inhoudelijk dusdanig gedetailleerd en belastend voor een aantal leden van de [A]-organisatie, dat deze getuige als een bedreigde getuige moest worden beschouwd. (...) Ter bescherming van deze getuige wordt de verklaring dan ook niet aan het dossier toegevoegd. Uit de inhoud van de verklaring van de getuige kon blijken dat bij de moord op [het slachtoffer] de volgende personen waren betrokken: (...) [verdachte], (...). Om reden van afscherming met het oog op de veiligheid van deze getuige kan in de huidige stand van zaken van het onderzoek niet meer informatie uit deze verklaring worden prijsgegeven.
(...)
Uit de processen-verbaal van het Amsterdamse onderzoeksteam bleek, dat [getuige 1] verklaarde dat [het slachtoffer] een afspraak had met [verdachte].
[Verdachte] werd door het personeel van het Amsterdamse onderzoeksteam op 22 december 1997 aangehouden en, na te zijn verhoord, korte tijd later in vrijheid gesteld."
(iii) de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Breda op 31 augustus 1999 een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte heeft geopend.
3.9. 's Hofs oordeel dat de Rechter-Commissaris de verklaring van de "april-getuige" tegenover de politie heeft getoetst en dat hij in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen een nieuw gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte te openen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen, niet onbegrijpelijk. De in de toelichting op het middel vervatte stelling dat die verklaring voor het eerst in het proces-verbaal van bevindingen van 22 december 1999 voorkomt, mist feitelijke grondslag.
Het Hof heeft vastgesteld dat in de verklaring van de "april-getuige" tegenover de politie voor het eerst de naam van de verdachte wordt genoemd als direct betrokken bij de moord op [het slachtoffer] en heeft gelet daarop en op de verklaring van die getuige in het kader van zijn verhoor door de Rechter-Commissaris als bedreigde getuige, geoordeeld dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van art. 255 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.10. Dat de verklaring van de "april-getuige" tegenover de politie om redenen van veiligheid niet in extenso in het rapport van het interregionaal rechercheteam is weergegeven en niet apart in het dossier is gevoegd, terwijl de getuige eerst later in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek door de Rechter-Commissaris als bedreigde getuige is gehoord, doet aan het voorgaande niet af. In de eerste plaats staat art. 255, tweede lid, Sv er op zichzelf niet aan in de weg dat de verklaring van een getuige op de wijze als hier aan de orde is, verkort wordt weergegeven in een ambtsedig rapport van politie en dat op basis daarvan wordt beslist of het openen van een gerechtelijk vooronderzoek geïndiceerd is. Zoals hiervoor onder 3.6 overwogen strekt een zodanig gerechtelijk vooronderzoek tot een nader onderzoek van de nieuwe bezwaren. Voorts is de verdediging hier in de gelegenheid gesteld in het kader van het verhoor van de getuige als bedreigde getuige door de Rechter-Commissaris vragen te doen stellen en de betrouwbaarheid van die verklaring ter terechtzitting te betwisten en desgewenst nadere getuigen te doen horen in verband met de verklaring van de "april-getuige" tegenover de politie.
3.11. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 4 juni 2002.