ECLI:NL:HR:2002:AE3540

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02392/00 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking inzake beslag op geldbedrag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, waarin het beklag van klaagster over de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag ongegrond werd verklaard. Klaagster, geboren in 1958 en wonende te [woonplaats], had het beklag ingediend naar aanleiding van een conservatoir beslag dat was gelegd onder de verdachte [betrokkene 1]. De Rechtbank oordeelde dat niet voldoende was komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoorde aan klaagster, waardoor teruggave niet aan de orde kon zijn.

De Hoge Raad, onder leiding van vice-president C.J.G. Bleichrodt, heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast. De Hoge Raad oordeelde dat het middel dat klaagster had ingediend niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank niet ten onrechte had geoordeeld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde en dat de positie van de beslagene niet was geschaad door het verzuim om deze te horen.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de beschikking van de Rechtbank in stand blijft. De uitspraak werd gedaan op 1 oktober 2002, en de beschikking is gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 2002, 616.

Uitspraak

1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02392/00 B
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 mei 2000, nummer 01/090000-99,op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen en een zekere hoeveelheid geld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr. J.R. Soons, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het beklag wat betreft het beslag op het geldbedrag ongegrond heeft verklaard. In de toelichting wordt onder meer naar voren gebracht dat de Rechtbank de als beslagene ten aanzien van dit geldbedrag beschouwde [betrokkene 1] niet heeft gehoord of heeft opgeroepen om te worden gehoord naar aanleiding van het beklag.
4.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het geldbedrag onder [betrokkene 1], door de Rechtbank aangeduid als [betrokkene 1], is inbeslaggenomen. In het klaagschrift is gesteld dat dit bedrag aan klaagster toebehoort.
4.3. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"Op het geld is conservatoir beslag gelegd.
Beslag is gelegd onder de verdachte [betrokkene 1].
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort aan klaagster. Reeds hierom kan van teruggave van dat geldbedrag aan klaagster geen sprake zijn."
4.4. In het middel wordt betoogd dat de Rechtbank had behoren te onderzoeken of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert en voorts - kennelijk is bedoeld: indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord - of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is het geld aan klaagster te doen teruggeven.
4.5. Het middel miskent dat het hier om een beslag in de zin van art. 94a Sv gaat. In het geval dat een derde/niet-beslagene zich daartegen keert en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575).
Overwegende zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat meerbedoeld geval zich hier niet voordoet. De Rechtbank heeft dus de juiste maatstaf toegepast, terwijl haar oordeel in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk is.
4.6. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat [betrokkene 1] als de beslagene in raadkamer had behoren te worden gehoord, althans daartoe had dienen te worden opgeroepen. Nu de stukken niets inhouden waaruit kan volgen dat het een en ander is geschied, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat dit - ten onrechte - niet is geschied. Bij die klacht mist klaagster echter belang, terwijl voorts ook de positie van de beslagene in de omstandigheden van dit geval door dit verzuim niet kan zijn geschaad, zodat die klacht niet tot cassatie kan leiden (vgl. HR 28 november 1995, NJ 1996, 383, rov 7).
4.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2002.