Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - en de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling [woonplaats], gevestigd te Groningen, hierna: de LiC, hebben bij exploit van 24 februari 1995 de Maatschap [A], gevestigd te [woonplaats], verder te noemen: de Maatschap, samen met eiser tot cassatie, [eiser], verder te noemen: [eiser], en [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], verder te noemen: [betrokkene 1], dan wel allen tezamen: de Maatschap c.s., gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Maatschap c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan de Staat en de LiC te betalen (a) een bedrag van ƒ 33.751,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 1991 tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) ƒ 3.247,57 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
De Maatschap c.s. hebben bij conclusie van antwoord geconcludeerd dat de Rechtbank zich onbevoegd zou verklaren, de dagvaarding nietig zou verklaren, dan wel de Staat en LiC niet-ontvankelijk zou verklaren in hun eis, althans deze eis aan hen zou ontzeggen, dan wel deze eis zou afwijzen.
Voorts heeft [eiser] een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld, hiertoe strekkende dat bij vonnis, voorzover mogelijk bij voorraad uitvoerbaar, de Staat wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 16.564,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juni 1995, subsidiair zoveel minder als in conventie onverrekend is gebleven.
De Staat en de LiC hebben vervolgens bij conclusie van repliek in conventie voorwaardelijk (de grondslag van) de eis gewijzigd en vermeerderd, terwijl voorts de Staat bij die conclusie in voorwaardelijke reconventie de vordering heeft bestreden.
De Maatschap c.s. hebben bij conclusie van dupliek in conventie zich verzet tegen de wijziging c.q. vermeerdering van (de grondslag van) de eis, terwijl voorts [eiser] in voorwaardelijke reconventie zijn eis heeft vermeerderd tot betaling van ƒ 16.564,44 aan hoofdsom, subsidiair zoveel minder als in conventie onverrekend is gebleven, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 1991, alsmede tot betaling van ƒ 1.946,32, althans een bedrag ter grootte van 10% (excl. 17,5% BTW) van de hoofdsom aan kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 1995.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 april 1997 in conventie de Maatschap c.s. tot bewijslevering toegelaten en zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben de Maatschap c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij memorie van grieven hebben zij gevorderd dat het Hof voormeld vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zich onbevoegd zal verklaren van de rechtsvordering van de Staat en de LiC in conventie in eerste aanleg kennis te nemen, dan wel de Staat en de LiC niet-ontvankelijk zal verklaren in hun rechtsvordering, dan wel hun vordering af te wijzen althans deze aan hen te ontzeggen.
Bij arrest van 21 juni 2000 heeft het Hof zich bevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, de LiC niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen de Maatschap c.s. en het vonnis van de Rechtbank van 11 april 1997 vernietigd uitsluitend voorzover aan de Maatschap en aan [betrokkene 1] bewijslevering is opgedragen als omschreven in het dictum van dat vonnis in conventie onder 1, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van de Staat jegens de Maatschap en [betrokkene 1] afgewezen, het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en de zaak naar de Rechtbank te Groningen verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.