ECLI:NL:HR:2002:AE3383
Hoge Raad
- Cassatie
- G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- A. Hammerstein
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Ongerechtvaardigde verrijking en de rol van economische eigendom bij bodemverontreiniging
In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de verweerster in cassatie gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen. De Staat vorderde betaling van een bedrag van ƒ 325.600,87, dat voortkwam uit de sanering van een verontreinigd terrein dat door de verweerster was verkregen. De Rechtbank heeft de verweerster toegelaten tot bewijslevering, maar het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn eindarrest de vordering van de Staat afgewezen. De Staat heeft cassatie ingesteld tegen deze arresten van het Hof.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2002 geoordeeld dat de Staat niet voldoende heeft aangetoond dat de verweerster ongerechtvaardigd is verrijkt door de sanering van het terrein. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat voor de toepassing van de regeling van ongerechtvaardigde verrijking niet vereist is dat de verrijkte in een goederenrechtelijke verhouding staat tot de zaak waarop de verrijking betrekking heeft. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de Staat onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verweerster, die als economische eigenaar van het terrein wordt beschouwd, zou moeten worden aangesproken op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De Staat heeft zich beperkt tot het argument dat de verweerster ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt zonder aan te tonen dat deze verrijking daadwerkelijk aan de verweerster ten goede is gekomen. De Hoge Raad heeft de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.