ECLI:NL:HR:2002:AE3383

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/337HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en de rol van economische eigendom bij bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de verweerster in cassatie gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen. De Staat vorderde betaling van een bedrag van ƒ 325.600,87, dat voortkwam uit de sanering van een verontreinigd terrein dat door de verweerster was verkregen. De Rechtbank heeft de verweerster toegelaten tot bewijslevering, maar het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn eindarrest de vordering van de Staat afgewezen. De Staat heeft cassatie ingesteld tegen deze arresten van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2002 geoordeeld dat de Staat niet voldoende heeft aangetoond dat de verweerster ongerechtvaardigd is verrijkt door de sanering van het terrein. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat voor de toepassing van de regeling van ongerechtvaardigde verrijking niet vereist is dat de verrijkte in een goederenrechtelijke verhouding staat tot de zaak waarop de verrijking betrekking heeft. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de Staat onvoldoende heeft onderbouwd waarom de verweerster, die als economische eigenaar van het terrein wordt beschouwd, zou moeten worden aangesproken op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De Staat heeft zich beperkt tot het argument dat de verweerster ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt zonder aan te tonen dat deze verrijking daadwerkelijk aan de verweerster ten goede is gekomen. De Hoge Raad heeft de Staat veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/337HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 2 mei 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan de Staat te betalen bedragen van ƒ 320.000,-- en ƒ 5.600,87, dus in totaal ƒ 325.600,87, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 maart 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 april 1998 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 23 februari 2000 heeft het Hof de Staat opgedragen zich bij akte uit te laten over hetgeen in de rechtsoverwegingen 13, 16 en 17 van dit arrest is neergelegd. Bij eindarrest van 23 augustus 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank van 17 april 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, hetgeen de Staat van [verweerster] heeft gevorderd afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. L.A. de Vrey, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 23 april 1985 verwierf de besloten vennootschap (thans geheten) [...] B.V. (hierna: [verweerster] (oud)) de eigendom van een terrein gelegen aan de [a-straat 1-3] (oude huisnummering) te [plaats B] (hierna: het terrein) voor een koopsom van ƒ 245.000,--. Art. 9 van de desbetreffende notariële akte luidt: "De koper is er mee bekend dat de grond van het verkochte is verontreinigd".
(ii) [Verweerster], opgericht bij akte van 9 januari 1986, heeft op enig tijdstip in 1986, 1987 of begin 1988 de economische eigendom van het terrein verkregen.
(iii) Vanaf 1905 tot eind 1973 is het terrein in gebruik geweest bij een chemische wasserij en ververij. In genoemde periode is bodem- en grondwaterverontreiniging ontstaan.
(iv) Milieukundig Ingenieursbureau Argus heeft in juni 1984 en januari 1985 onderzoek ingesteld naar de bodem- en grondwaterverontreiniging en daarover gerapporteerd op 21 en 29 juni 1984 aan FGD Bedrijfsmakelaardij BV te Drachten en in april 1985 aan de provincie Groningen. In het rapport van 21 juni 1984 staat onder meer:
"Wij concluderen op basis van de verrichte waarnemingen en de analyse-resultaten dat de bodem (...) plaatselijk in ernstige mate is verontreinigd met aromaten en vluchtige oplosmiddelen, en in beperkte mate verontreinigd door minerale olie. (...) Wij menen verder dat nader onderzoek op het terrein noodzakelijk is, gezien de toekomstige bestemming van het terrein en de ernst van de verontreiniging".
In het rapport van 29 juni 1984 staat onder meer:
"Wij concluderen dat in het grondwater op het terrein plaatselijk sprake is van ernstige verontreiniging door minerale olie".
(v) In de periode april 1988 tot eind juni 1988 is het terrein door de provincie Groningen gesaneerd. Daartoe zijn onder meer damwanden geplaatst en is verontreinigde grond afgegraven en vervangen door schone grond.
(vi) Na de sanering is op het terrein woningbouw gerealiseerd en is het terrein perceelsgewijs aan de kopers van de woningen verkocht en geleverd.
3.2 De Staat heeft in deze procedure, die is ingeleid bij exploot van 2 mei 1996, van [verweerster] betaling gevorderd van ƒ 325.600,87. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de Staat, omdat sanering heeft plaatsgevonden nadat [verweerster] de economische eigendom van het terrein had verkregen, en er een waardestijging van de onroerende zaak is opgetreden.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 17 april 1998 het verweer van [verweerster] dat de vordering was verjaard, verworpen. De Rechtbank heeft voorts - samengevat - als volgt geoordeeld. [Verweerster] (oud) en [verweerster] worden met elkaar vereenzelvigd. Toen [verweerster] op 23 april 1985 het terrein verkreeg, moet voor haar, een onderneming werkzaam in de bouw, voldoende duidelijk zijn geweest dat de kosten ter sanering van de verontreiniging zoals die blijkt uit het rapport van Argus, zeker als er woningen gebouwd gaan worden, zodanig hoog kunnen zijn dat het terrein een negatieve waarde vóór sanering verkrijgt. Dat [verweerster] een - naar zij stelt - marktconforme prijs heeft betaald voor het terrein, komt voor haar eigen rekening; de koopprijs moet dan ook niet in mindering komen bij de bepaling van de verrijking aan de zijde van [verweerster]. [Verweerster] is door de sanering verrijkt met de waarde van het terrein na de sanering van ƒ 320.000,--. Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre het redelijk is dat de Staat de verrijking van [verweerster] in volle omvang vergoed krijgt, is van belang de stelling van [verweerster] dat zij op grond van contacten met de gemeente Groningen en ondanks haar hierboven omschreven wetenschap, geen rekening behoefde te houden met een schadevergoedingsvordering als de onderhavige. [Verweerster] wordt op dit punt tot bewijs toegelaten.
3.3 [Verweerster] is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. In het tussenarrest heeft het Hof - voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven - als volgt geoordeeld.
Gronden om vereenzelviging van [verweerster] (oud) en [verweerster] aan te nemen, ontbreken. (rov. 11)
Door de Staat is vooralsnog onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de waardestijging niet aan [verweerster] (oud) als eigenaar ten goede is gekomen, maar aan [verweerster] als economische eigenaar; onvoldoende daarvoor is de stelling dat [verweerster] ten tijde (van de voltooiing) van de sanering economisch eigenaar van het terrein was en "dus" ten gevolge van de sanering is verrijkt. (rov. 12)
Nu het debat van partijen op het voorgaande niet is toegespitst geweest, zal de Staat de gelegenheid krijgen zich alsnog hierover uit te laten. (rov. 13)
Met betrekking tot de vraag of het redelijk is om [verweerster] te verplichten haar eventuele verrijking aan de Staat af te staan, is het volgende van belang. In overeenstemming met de brief van de Minister van VROM van 8 juni 1994 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1993-1994, 22727, nr. 11 punt 1.3 en 1.3.4), acht de Staat de aanspraak op schadevergoeding redelijk "indien de koper op het moment van de verkrijging van (het recht op) de onroerende zaak op de hoogte van de bodemverontreiniging was of daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn". (rov. 14 en 15)
De Staat zal zich erover dienen uit te laten hoe voormeld redelijkheidscriterium in het onderhavige geval - dat er door gekenmerkt wordt dat [verweerster] ten tijde van de koop van het terrein nog niet bestond en derhalve niet als koopster en verkrijgster van (het recht op) de zaak is aan te merken en dat ook naderhand [verweerster] niet in een goederenrechtelijke verhouding tot het terrein is komen te staan - moet worden ingevuld. (rov. 16)
3.4 In het eindarrest heeft het Hof - samengevat weergegeven - het volgende overwogen. Voor de toepassing van de regeling van de ongerechtvaardigde verrijking is het niet nodig dat de verrijkte in een goederenrechtelijke verhouding staat tot de zaak waarop de verrijking betrekking heeft. (rov. 3)
De Staat heeft, bij de motivering van zijn vordering, bij voortduring gewezen op de verrijking van de eigenaar. Zo is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep door de Staat gewezen op de betaling van een koopsom in 1985 door "de wederpartij", alsmede op de wetenschap van [verweerster] op het moment van verwerving, hoewel op dat tijdstip, naar eigen stelling van de Staat, [verweerster] nog niet bestond. Dat het aan [verweerster] (oud) te wijten zou zijn dat indertijd te veel is betaald voor het terrein, kan derhalve niet van doorslaggevend gewicht zijn bij de vaststelling van de verrijking van economisch eigenaar [verweerster]. (rov. 4)
Of [verweerster] ongerechtvaardigd verrijkt is door de vanwege de Staat uitgevoerde sanering, zal in de eerste plaats samenhangen met de (verbintenisrechtelijke) rechtsverhouding tussen [verweerster] (oud) als eigenaar en [verweerster] als economische eigenaar. (rov. 5)
Omtrent de rechtsverhouding tussen [verweerster] (oud) en [verweerster] is in deze procedure nauwelijks iets gesteld of gebleken. De Staat kan niet gevolgd worden in zijn betoog dat [verweerster] te veel betaald zou hebben voor het terrein, nu dit betoog kennelijk slechts ziet op de koopsom die [verweerster] (oud) heeft betaald nog vóór de oprichting van [verweerster]. (rov. 6)
Aan het door de Staat gevorderde ontbreekt een toereikende grondslag, nu niet kan worden vastgesteld of - voorzover er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking - deze verrijking is toegevallen aan [verweerster] (oud) dan wel aan [verweerster]. De Staat heeft zich beperkt tot het beargumenteren dat de rechthebbende op de grond ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt, zonder aan te geven waarom [verweerster] naast of in de plaats van [verweerster] (oud) zou zijn verrijkt. (rov. 7)
De Staat acht zijn vordering redelijk met een beroep op de reeds eerder vermelde brief van de minister van VROM van 8 juni 1994. (rov. 8)
Van "verkrijging" in de zin van die brief kan in het onderhavige geval echter geen sprake zijn, omdat [verweerster] slechts in verbintenisrechtelijke relatie staat met [verweerster] (oud), en - anders dan de Staat kennelijk voorstaat - niet kan worden gesproken van "verkrijging" door [verweerster] van het terrein in de door de Staat in de brief bedoelde zin. Aan de vordering van de Staat ontbreekt dan ook een genoegzame grondslag. (rov. 9)
3.5.1 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest en de rov. 3 - 7 van het eindarrest. Het onderdeel voert het volgende aan. Het Hof heeft miskend dat de in het maatschappelijk verkeer gehanteerde figuur van de economische eigendom (in beginsel) ziet op een rechtsverhouding tussen de juridische eigenaar en een ander, als gevolg waarvan het belang van de betrokken zaak die ander volledig aangaat, in die zin dat de economische eigenaar (in beginsel) het gehele voor- of nadeel draagt van die zaak. Zo gezien komt waardestijging ten gevolge van bodemsanering in beginsel geheel ten goede aan de economische eigenaar. Het begrip verrijking is van financieel-economische aard en is derhalve niet beperkt tot gevallen waarin een goederenrechtelijke relatie bestaat. De Staat heeft [verweerster] als economische eigenares aangesproken, nu zij in die hoedanigheid zonder meer heeft geprofiteerd van de waardestijging ten gevolge van de sanering. [Verweerster] heeft niet gemotiveerd aangevoerd waarom in het onderhavige geval het belang bij de zaak niet geheel bij haar zou berusten; het Hof heeft dit evenmin vastgesteld. Het bestreden oordeel van het Hof berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2 Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 14 - 16 van het tussenarrest en de rov. 8 - 9 van het eindarrest. Het betoogt het volgende. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd door de vordering van de Staat af te wijzen op de grond dat de Staat niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het redelijk is dat [verweerster], die niet in een goederenrechtelijke verhouding tot het terrein staat, op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden aangesproken. Blijkens de Notitie (de door het Hof vermelde brief van de minister van VROM) en de parlementaire geschiedenis van art. 75 lid 3 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), kan de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens sanering van de bodem zonder meer worden gericht tegen de economische eigenaar. Het kostenverhaal is redelijk nu [verweerster] op het moment van de verkrijging van de economische eigendom van het terrein van de verontreiniging op de hoogte moet zijn geweest.
3.6 Bij de behandeling van de onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld.
De Staat kan krachtens art. 75 lid 3 Wbb ten laste van het Rijk, een provincie of een gemeente komende kosten van onderzoek en sanering, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd is verrijkt. Uit de tekst van het artikel en uit de parlementaire geschiedenis (zie voor dit laatste nr. 7 onder a van de conclusie van de Procureur-Generaal), volgt zonder meer dat het artikel ook ziet op anderen dan hen die de onroerende zaak in (juridische) eigendom hebben verkregen of daarvan gebruiker of beperkt gerechtigde zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of een economische eigenaar is verrijkt in de zin van art. 75 Wbb, moet worden bezien hoe de belangen tussen de juridische en de economische eigenaar zijn verdeeld. De inhoud van het uit de rechtspraktijk voortkomende begrip economische eigendom staat immers niet vast, al zal in het algemeen ervan kunnen worden uitgegaan de rechtsverhouding tussen de eigenaar en de belanghebbende op grond waarvan de economische eigendom is overgedragen, meebrengt dat het belang van de zaak de belanghebbende (de economische eigenaar) volledig aangaat.
3.7.1 De onderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Uit de stukken van het geding kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Staat zijn vordering heeft gebaseerd op de stelling dat [verweerster] als economische eigenaar heeft te gelden. Ook [verweerster] zelf heeft in de procedure nooit anders laten blijken dan dat zij op enig moment in 1986, 1987 of 1988 de economische eigendom van het terrein heeft verkregen. Weliswaar heeft de Staat bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat de "wederpartij" in 1985 een zekere prijs voor het verontreinigde terrein heeft betaald, doch de Staat heeft daarbij kennelijk voortgebouwd op de in het vonnis van de Rechtbank gebruikte bewoordingen. In dat vonnis werd er immers [verweerster] nog vereenzelvigd met de partij die in 1985 (juridische) eigenares was geworden van het terrein. Onbegrijpelijk is dan ook dat het Hof uit die bij pleidooi gekozen bewoordingen (in rov. 4 van het eindarrest), heeft afgeleid dat de Staat aan zijn vordering de verrijking van de (juridische) eigenaar ten grondslag heeft gelegd en zijn stelling dat [verweerster] als economische eigenares was verrijkt, zou hebben prijsgegeven.
3.7.2 Het Hof heeft in het eindarrest (rov. 3) terecht overwogen dat voor de toepassing van de regeling van art. 75 lid 3 Wbb niet als een vereiste heeft te gelden dat de verrijkte in een goederenrechtelijke verhouding staat tot de zaak waarop de verrijking betrekking heeft. Tot de gevallen die de bepaling op het oog heeft, zal in ieder geval moeten worden gerekend de situatie dat de verrijking ten goede komt van de economische eigenaar van een verontreinigde onroerende zaak. [Verweerster] heeft in de procedure haar verrijking bestreden, onder meer door erop te wijzen dat het terrein bij verkoop weinig heeft opgebracht (conclusie van antwoord onder 11 en conclusie van dupliek onder 7). Zij heeft echter niet ontkend dat het belang, verbonden aan het verontreinigde terrein, haar aanging. Gelet hierop is onbegrijpelijk dat het Hof in het tussenarrest (rov. 12) heeft overwogen dat vooralsnog onvoldoende feiten en omstandigheden waren gesteld die konden leiden tot het oordeel dat de veronderstelde waardestijging van het terrein aan [verweerster] als economische eigenares ten goede zou zijn gekomen.
3.7.3 Met betrekking tot de redelijkheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is het Hof in het tussenarrest in de rov. 14 - 17 en in het eindarrest in rov. 8 en 9 tot de conclusie gekomen dat de redelijkheid aan de vordering ontbreekt, omdat de Staat haar slechts heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de wetenschap van de koper op het moment van diens verkrijging van de onroerende zaak, waarbij het Hof ervan uit is gegaan dat de Staat de verkrijging door een juridische eigenaar aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.7.1 is overwogen, is dit uitgangspunt niet begrijpelijk.
3.7.4 Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 2000 en 23 augustus 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 3.954,53 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.