ECLI:NL:HR:2002:AE3375

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/020HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van dwangbevel door de Hoge Raad in een geschil tussen een huiseigenaar en de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser], een huiseigenaar, en de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door het stadsdeel Oud West. De zaak betreft een dwangbevel dat op 27 mei 1998 door de gemeente is uitgevaardigd, waarbij [eiser] werd aangesproken voor kosten die voortvloeiden uit het niet naleven van bouwvoorschriften. De gemeente had [eiser] eerder aangesproken op de staat van de woning, die in strijd was met de Woningwet en de Bouwverordening. Na een reeks van aanmaningen en een formele aanschrijving, die door [eiser] niet tijdig werd opgevolgd, heeft de gemeente besloten om bestuursdwang toe te passen.

De Rechtbank te Amsterdam heeft het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel afgewezen, en het Gerechtshof heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de gemeente niet gerechtigd was om bestuursdwang toe te passen, omdat de eerdere aanzeggingen niet correct waren afgehandeld. De Hoge Raad vernietigde zowel het arrest van het Gerechtshof als het vonnis van de Rechtbank en verklaarde het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel gegrond. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van [eiser] in alle instanties.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de procedures rondom bestuursdwang en de rechten van huiseigenaren. De Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat de gemeente niet zomaar kosten kan verhalen op een huiseigenaar zonder de juiste procedurele stappen te volgen.

Uitspraak

27 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/020HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], Israël,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM (Stadsdeel Oud West), gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - is bij exploit van 11 juni 1998 aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de gemeente - aangezegd in verzet te komen tegen het dwangbevel van het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud West van de gemeente Amsterdam d.d. 27 mei 1998, dat op 3 juni 1998 aan [eiser] is betekend. Bij dit exploit heeft [eiser] de gemeente gedagvaard te verschijnen voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] als opposant tot goed opposant te verklaren met buitenwerkingstelling van het dwangbevel d.d. 27 mei 1998 en met veroordeling van de gemeente als geopposeerde in de kosten van dit geding.
De gemeente heeft geconcludeerd voor antwoord en gevorderd bij vonnis, voorzover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzet ongegrond te verklaren en [eiser] te verklaren tot kwaad opposant, zonodig met bekrachtiging van het dwangbevel van de gemeente Amsterdam van 27 mei 1998;
II. [eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag ad ƒ 14.137,90 vanaf 22 april 1998 tot en met de dag der algehele voldoening en tot betaling van de gevorderde incassokosten ad ƒ 2.491,80.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 1999 het verzet afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 oktober 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de gemeente is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam d.d. 17 november 1999 en tot gegrondverklaring van het verzet tegen het dwangbevel, zulks met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in alle instanties.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is rechthebbende op het appartementsrecht plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). [Eiser] heeft de woning verhuurd. Bij het sluiten van de huurovereenkomst bevond zich in de woning geen douche- of badgelegenheid. De huurder heeft in de toiletruimte eigenhandig een douche aangelegd. Deze voorziening heeft vochtproblemen in het pand veroorzaakt.
(ii) Bij brief van 28 juni 1991 (een zogenoemde vooraanschrijving) heeft Bouw- en Woningtoezicht van het stadsdeel Oud West aan [eiser] medegedeeld dat de woning op een aantal punten verkeert in een staat die in strijd is met de Woningwet en de Bouwverordening.
(iii) Op 6 juni 1994 heeft het Hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] formeel aangeschreven tot het treffen van onder meer de volgende voorziening: "het beperken van de vochtopname van de wanden en de vloer in de toilet-badruimte op de beganegrond verdieping". De voorzieningen dienden te worden getroffen binnen een termijn van zes weken na verzending van de aanschrijving. De aanschrijving bevatte de waarschuwing dat krachtens art. 125 van de Gemeentewet van gemeentewege, maar voor rekening van [eiser], tot uitvoering van de voorzieningen kon worden overgegaan, indien deze niet binnen de gestelde termijn gevolg zou geven aan de aanschrijving. Het door [eiser] tegen deze aanschrijving ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 22 augustus 1995 ongegrond verklaard. Daartegen heeft [eiser] geen beroep ingesteld.
(iv) Bij brief van 9 september 1997 heeft het Hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] aangezegd binnen één week na verzending van die brief zorg te dragen voor de uitvoering van de aanschrijving van 6 juni 1994.
(v) [Eiser] heeft in september 1997 de door de huurder aangebrachte douche laten verwijderen en de toiletpot los in de gang laten plaatsen zonder scheidingswanden en ventilatie. Nadat Bouw- en Woningtoezicht bij brief van 17 oktober 1997 hem had laten weten dat daarmee geen genoegen werd genomen, dat voor de bewoner een onhoudbare toestand was ontstaan en dat de gemeente de uitvoering ter hand zou nemen, heeft [eiser] de toiletruimte voorzien van nieuwe wanden en een nieuwe vloer die geen vocht konden opnemen.
(vi) De gemeente heeft deze toiletruimte laten afbreken en alsnog een toiletruimte met douche aangebracht. Bij brief van 27 februari 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel [eiser] aangesproken tot betaling van de hiermee gemoeide kosten van ƒ 14.137,90. [Eiser] heeft dit bedrag niet voldaan.
(vii) Op 27 mei 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel een dwangbevel tegen [eiser] uitgevaardigd, met bevel tot betaling van ƒ 14.137,90, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 april 1998. Het dwangbevel is op 3 juni 1998 aan [eiser] betekend.
(viii) Tegen de onder (iv) vermelde aanzegging heeft [eiser] een bezwaarschrift ingediend, dat op 23 december 1997 ongegrond is verklaard. In het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank te Amsterdam (sector bestuursrecht) op 13 augustus 1999 het besluit van 23 december 1997 vernietigd, waarna het dagelijks bestuur van het stadsdeel opnieuw een beslissing moest nemen op het bezwaarschrift. Op 25 januari 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaard en de beschikking van 9 september 1997 ingetrokken.
3.2 De Rechtbank heeft het door [eiser] gedaan verzet tegen het hiervóór in 3.1 onder (vii) vermelde dwangbevel afgewezen. In hoger beroep keerde [eiser] zich met zijn grief I tegen het oordeel van de Rechtbank dat de gemeente bevoegd was de voorzieningen voor rekening van [eiser] te treffen, welk oordeel de Rechtbank deed steunen op de overweging dat de aanschrijving van 6 juni 1994 formele rechtskracht heeft gekregen nu [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing op zijn bezwaar tegen de aanschrijving. Het Hof heeft deze grief verworpen omdat deze berust op het naar zijn oordeel onjuiste standpunt dat de in de aanschrijving van 6 juni 1994 opgenomen aanzegging van bestuursdwang zou zijn "uitgewerkt" op het moment dat de gemeente [eiser] uitstel van uitvoering van de in die aanschrijving genoemde werkzaamheden heeft verleend. Het enkele feit dat aan [eiser] uitstel van de door de gemeente noodzakelijk geachte werkzaamheden werd toegestaan, brengt volgens het Hof geenszins mee dat de aangezegde bestuursdwang was ingetrokken of niet meer zou kunnen worden geëffectueerd; verder heeft [eiser] nagelaten te onderbouwen en toe te lichten waarom dit anders zou zijn. Nadat het Hof had geoordeeld dat ook de tweede grief niet tot vernietiging van het vonnis kon leiden, heeft het het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3 De onderdelen a tot en met c, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, keren zich tegen de verwerping van grief I. De onderdelen strekken primair ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de toepassing van de bestuursdwang was gebaseerd op de beschikking van 9 september 1997 en dat door de intrekking van die beschikking de grondslag voor het toepassen van bestuursdwang en voor het verhaal van daarmee gemoeide kosten bij dwangbevel was weggevallen. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de toepassing van bestuursdwang kon worden gebaseerd op de aanschrijving van 6 juni 1994, betoogt [eiser] dat de in die aanschrijving opgenomen aanzegging van bestuursdwang was "uitgewerkt".
3.4.1 Nadat blijkens de hiervóór in 3.1 onder (iii) vermelde gegevens de aanschrijving van 6 juni 1994 in 1995 formele rechtskracht had gekregen, heeft de gemeente tot 9 september 1997 geen vervolg aan die aanschrijving gegeven. Dit hield volgens de stellingen van [eiser] in de hiervóór in 3.1 onder (viii) vermelde procedure betreffende de aanzegging van 9 september 1997 verband met de omstandigheid dat hij op grond van mededelingen van de zijde van Bouw- en Woningtoezicht erop mocht vertrouwen dat de gemeente het resultaat zou afwachten van een civiele procedure die [eiser] inmiddels tegen de huurder had aangespannen teneinde de woning ontruimd te krijgen. Blijkens de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) van 13 augustus 1999 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken, bij welk oordeel het dagelijks bestuur zich blijkens de motivering van het intrekkingsbesluit van 25 januari 2000 heeft neergelegd.
3.4.2 Geoordeeld moet worden dat het de gemeente in verband met het hiervóór in 3.4.1 overwogene niet vrijstond in september en oktober 1997 alsnog uitvoering te geven aan de op 6 juni 1994 aangezegde bestuursdwang. Daartoe was, naar de gemeente kennelijk heeft ingezien, in elk geval nodig aan [eiser] opnieuw aan te zeggen dat tot toepassing van bestuursdwang werd overgegaan. Zulks is geschied bij de aanzegging van 9 september 1997, maar die aanzegging is, zoals hiervóór vermeld, weer ingetrokken. Een en ander heeft tot gevolg dat de gemeente in september en oktober 1997 niet gerechtigd was bestuursdwang toe te passen en dat zij de kosten van de ten onrechte uitgeoefende bestuursdwang niet op [eiser] kan verhalen.
3.4.3 De onderdelen a tot en met c en het daarop voortbouwende onderdeel e treffen derhalve doel. Onderdeel d behoeft daarom geen bespreking. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, omdat uit het hiervóór overwogene volgt dat de door [eiser] tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grief I terecht is voorgedragen, zodat met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel gegrond zal worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2000;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 17 november 1999;
verklaart het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel van 27 mei 1998 gegrond;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in feitelijke instanties, aan de zijde van [eiser] begroot op € 986,76 in eerste aanleg en op € 1.026,83 in hoger beroep;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,77 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 27 september 2002.