ECLI:NL:HR:2002:AE3371

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/022HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake exoneratiebeding en deklading

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [eiseres] tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de reikwijdte van een exoneratiebeding dat betrekking heeft op deklading, zoals opgenomen in een cognossement. De verweerders in cassatie, [verweerder 1] en [verweerster 2], hadden [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam, waarbij zij vorderden tot betaling van een bedrag van ƒ 10.025,--, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De Rechtbank had een comparitie van partijen bevolen en [eiseres] bewijslevering opgedragen. Het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, maar dit werd door [eiseres] bestreden in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Gerechtshof onjuist was, voor zover het Hof had geoordeeld dat exoneratie niet geldig kon worden overeengekomen voor schade aan deklading die tijdens het laden en lossen ontstaat. De Hoge Raad concludeerde dat de vrijheid van contractspartijen om aansprakelijkheid uit te sluiten zich ook uitstrekt tot de periode van laden en lossen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werden de verweerders in cassatie veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiseres] waren begroot op € 430,26 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Uitspraak

27 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C02/022HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te Suriname,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2] - hebben bij exploit van 1 oktober 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 10.025,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 1.327,50.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 december 1998 een comparitie van partijen bevolen en [eiseres] bewijslevering opgedragen.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 2 oktober 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak voor verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de Rechtbank te Rotterdam.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 (i) t/m (v) vermelde feiten.
3.2 Het gaat in deze zaak om de reikwijdte van het exoneratiebeding met betrekking tot deklading dat is opgenomen in het cognossement dat voor het onderhavige vervoer is afgegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat door dat beding alleen aansprakelijkheid is uitgesloten voor schade die verband houdt met het vervoer aan dek, niet schade ontstaan tijdens het laden en lossen, omdat dan van feitelijk vervoer aan dek geen sprake is. Tegen dat oordeel richt zich het middel.
3.3 Nu de overeenkomst van partijen vervoer onder cognossement betreft en door Nederlands recht wordt beheerst, is het in art. 8:371 BW bedoelde gewijzigd Verdrag (hierna: het Verdrag of de Hague-Visby Rules) van toepassing, dat volgens art. 1 onder c zijn werking echter niet uitstrekt tot het vervoer van lading die, zoals hier het geval is, bij de vervoerovereenkomst is opgegeven als geplaatst op het dek en in feite zo wordt vervoerd (hierna: deklading). Met betrekking tot die zaken kan op grond van art. 8:382 lid 2, onder c, BW aansprakelijkheid voor verlies en beschadiging van de lading voortvloeiende uit nalatigheid, schuld of tekortkoming in het voldoen aan de in lid 1 van dat artikel bedoelde verplichtingen geldig worden uitgesloten.
3.4 Er is geen grond voor het oordeel dat de uit het vorenstaande voortvloeiende vrijheid van contractspartijen tot uitsluiting van aansprakelijkheid voor verlies of beschadiging van deklading zich niet uitstrekt tot de periode van laden en lossen. Die vrijheid wordt niet beperkt door de Hague-Visby Rules. Volgens art. 1 onder e daarvan betreft "carriage of goods" immers "the period from the time when the goods are loaded on to the time they are discharged from the ship" en deklading is krachtens art. 1 onder c gedurende die gehele periode onttrokken aan de werking van het Verdrag. Ook het Nederlandse recht beperkt de contractsvrijheid in deze niet. Zoals hiervoor is overwogen, laat art. 8:382 lid 2, onder c, exoneratie met betrekking tot vervoer van deklading toe. Gezien het verband tussen die bepaling en de leden c en e van artikel 1 van de Hague-Visby Rules is onaannemelijk dat dit begrip in art. 8:382 een andere betekenis zou hebben dan in de verdragsbepalingen. Ware dit anders, dan zou uitsluitend de aansprakelijkheid voor schade aan deklading bij het laden en lossen in weerwil van art. 1 onder c (toch weer) bestreken blijven door het regime van de Hague-Visby Rules, terwijl aansprakelijkheid voor schade aan deklading gedurende alle overige gedeelten van de vervoerovereenkomst buiten dat regime zou vallen. Daarbij verdient opmerking dat zowel het Nederlandse recht (art. 8:386 BW) als de Hague-Visby Rules (art. 7) zonder enige beperking exoneratie voor verlies en beschadiging van goederen - deklading en andere - vóór het laden en na het lossen toestaan.
3.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden oordeel van het Hof onjuist is indien het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat voor schade aan deklading die tijdens het laden en lossen ontstaat, exoneratie niet geldig kan worden overeengekomen. Indien het Hof echter heeft bedoeld dat (alleen) het onderhavige beding zo moet worden uitgelegd dat de uitsluiting van aansprakelijkheid niet de periode van laden en lossen betreft, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die het arrest niet bevat, onbegrijpelijk. Naar het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, moet immers worden aangenomen dat [eiseres] bedoeld heeft met dat beding gebruik te maken van de door art. 8:382 lid 2, onder c, geboden mogelijkheid en dat haar wederpartij dat ook zo heeft begrepen, althans redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat geen omstandigheden zijn aangevoerd die een ander uitgangspunt zouden rechtvaardigen.
De op het vorenstaande gerichte klachten van het middel zijn gegrond. Voor het overige behoeft het geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 430,26 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 27 september 2002.