ECLI:NL:HR:2002:AE3365

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01038/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Asselbergs. De zaak betreft een incident dat zich heeft voorgedaan in de periode van maart tot en met april 1999, waarbij de verdachte, een bekende van de familie van het slachtoffer, gedragingen heeft verricht die als ontuchtig zijn gekwalificeerd. Het slachtoffer, een 13-jarig kind met gedragsproblemen, werd door de verdachte onder druk gezet om bepaalde handelingen te verrichten. De verdachte heeft het slachtoffer gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen door gebruik te maken van zijn fysieke en geestelijke overwicht.

Het Gerechtshof heeft de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar, en daarnaast tot het verrichten van onbetaalde arbeid. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring door het Hof toereikend is gemotiveerd en dat de klachten van de verdachte niet kunnen leiden tot cassatie. De Hoge Raad concludeert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak en verwerpt het beroep.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 10 september 2002, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de betekenis van 'feitelijkheden' in de context van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

10 september 2002
Strafkamer
nr. 01038/01
HJH/HdN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 februari 2001, nummer 20/000457-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 1 februari 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, in plaats van vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het tweede middel behelst onder meer de klacht dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, althans bij zijn bewijsbeslissing is uitgegaan van een onjuiste betekenis van het in de tenlastelegging voorkomende begrip "feitelijkheden".
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van maart tot en met april 1999 te Bergen op Zoom door feitelijkheden [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het trekken aan en insmeren met creme van de penis van die [slachtoffer] en uit het tonen van zijn, verdachte's, penis aan die [slachtoffer] en bestaande die feitelijkheden uit (in afwezigheid van andere personen in dezelfde kamer dan verdachte en die [slachtoffer]) het zeggen tegen die [slachtoffer] om op een bed te gaan liggen en om zijn, [slachtoffers], broek en onderbroek naar beneden te trekken en door zijn, verdachte's, leeftijd, fysiek en/of geestelijk overwicht over die [slachtoffer]."
3.3. In de tenlastelegging en de bewezenverklaring is het begrip "feitelijkheden" kennelijk gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan het in art. 246 Sr genoemde begrip "feitelijkheid".
3.4. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld:
- het slachtoffer, [...], was ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen 13 jaar oud en kampte met gedragsproblemen;
- de verdachte, een bekende van de familie, was toen 42 jaar oud;
- de verdachte is tijdens een bezoek aan de moeder en de stiefvader van [het slachtoffer] met [het slachtoffer] naar diens kamer gegaan en heeft hem daar gezegd dat hij zijn broek en onderbroek omlaag moest doen;
- [het slachtoffer] heeft dit gedaan omdat hij meende dat hij anders "een knal voor zijn harsens kreeg" dan wel "dat het anders fout zou lopen";
- [het slachtoffer] heeft zich op zeker moment in de douche opgesloten doch de deur daarvan geopend omdat de verdachte dreigde anders diens moeder te roepen;
- de verdachte is met zijn handelingen doorgegaan, hoewel [het slachtoffer] een aantal malen had gezegd dat hij daarmee op moest houden.
3.5. Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof kennelijk en mede in aanmerking genomen het uit verdachtes leeftijd voortvloeiende fysieke en/of geestelijke overwicht niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte jegens [het slachtoffer] voor deze een zodanige psychische druk opleverden dat hij daaraan geen weerstand kon bieden en zich gedwongen voelde aan verdachtes wensen te voldoen. Door uitgaande van dat oordeel die gedragingen aan te merken als feitelijkheden als bedoeld in art. 246 Sr, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
3.6. De klacht faalt dus.
3.7. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 september 2002.