ECLI:NL:HR:2002:AE2881

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/203HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden van een vennootschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de hoofdelijkheid van aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden van een vennootschap aan de orde was. De eiser, aangeduid als [eiser], was gedagvaard door de Ontvanger van de Belastingdienst, die vorderde dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de belasting- en premieschulden van [C] B.V. De Rechtbank te Middelburg had de vordering van de Ontvanger toegewezen, en het Gerechtshof te 's-Gravenhage had dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de Ontvanger niet voldoende had voldaan aan zijn verplichtingen om [eiser] in te lichten over de gevolgen van het niet op de juiste wijze voldoen aan de meldingsverplichting inzake betalingsonmacht. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op € 331,20 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

De zaak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen die de Ontvanger moet volgen bij het vaststellen van aansprakelijkheid voor belasting- en premieschulden, en de noodzaak voor duidelijke communicatie met betrokkenen over hun rechten en plichten. De uitspraak heeft implicaties voor de aansprakelijkheid van bestuurders en de rol van de belastingdienst in dergelijke procedures.

Uitspraak

24 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/203HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ ONDERNEMINGEN GOES, gevestigd te Goes,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploit van 26 april 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de belasting- en premieschulden van [C] B.V. als bedoeld in punt 2 van het lichaam van de dagvaarding.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 augustus 1994 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 maart 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en de Ontvanger heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door mr. M. Verwijs, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan,
(i) Bij akte van 21 november 1983 is tussen [eiser] en [betrokkene A] een personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid opgericht onder de naam Delta Europe, gevestigd te Brugge. Het maatschappelijk kapitaal van Bfrs 250.000 werd volgestort door [eiser] voor Bfrs 240.000 en door [betrokkene A] voor Bfrs 10.000. [Betrokkene A] werd aangesteld als zaakvoerder. Bij akte van 9 mei 1984 is [betrokkene A] ontslagen en is [eiser] in zijn plaats benoemd tot zaakvoerder voor de duur van de vennootschap.
(ii) In een notarieel proces-verbaal van 16 december 1985 is gerelateerd dat de aanwezige vennoten, te weten [eiser] en zijn echtgenote, hebben besloten het maatschappelijk kapitaal te verhogen en "de rechtsvorm van de vennootschap te wijzigen zonder verandering van haar rechtspersoonlijk en de rechtsvorm van de Naamloze Vennootschap aan te nemen", zulks zonder wijziging van de handelsactiviteiten. [Eiser] nam deel met 240 en zijn echtgenote met 10 van de 250 aandelen waarin het maatschappelijk kapitaal is verdeeld. Tot bestuurders werden benoemd [eiser], zijn echtgenote en [betrokkene B].
(iii) In een buitengewone algemene vergadering van 19 december 1988 zijn [eiser] en [betrokkene B] als bestuurders vervangen door anderen. De echtgenote van [eiser] bleef deel uitmaken van het bestuur.
(iv) Delta Europe N.V. houdt 50 percent van de aandelen in [C] B.V. [...] en is statutair bestuurder van deze vennootschap.
(v) Op 31 oktober 1991 heeft [eiser] op briefpapier van [C B.V.] aan de Ontvanger onder meer het volgende medegedeeld:
"Door diverse omstandigheden, variërend van niet-betalende debiteuren tot onverwacht nagekomen claims, verkeert onze firma in betalingsmoeilijkheden. (...)
Indien een en ander leidt tot vertraagde betaling van aangiftes LB en OB of aanslagen, zullen wij u dit per geval aangeven.
Wij zijn er niet geheel van op de hoogte welke verplichtingen wij jegens de belastingdienst uit dezen hoofde formeel-administratief hebben en verzoeken u derhalve om nadere inlichtingen hieromtrent."
(vi) Bij brief van 13 november 1991 heeft de Ontvanger [C B.V.] een formulier "mededeling inzake betalingsonmacht" toegezonden, daarbij aantekenend dat dit binnen veertien dagen diende te worden ingevuld en teruggezonden.
(vii) Bij brief van 9 december 1991 heeft de Ontvanger [C B.V.] medegedeeld de brief van 31 oktober 1991 niet als rechtsgeldig aan te merken, onder meer omdat het hiervoor bedoelde formulier niet werd terugontvangen.
(viii) [C B.V.] verkeert sedert 30 september 1992 in staat van faillissement en is in gebreke met betaling van een aantal aanslagen omzetbelasting en loonheffing tot een totaalbedrag van (vooralsnog) ƒ 616.252,73.
3.2 In het onderhavige geding heeft de Ontvanger gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de belasting- en premieschulden van [C B.V.], als bedoeld in de in de inleidende dagvaarding genoemde naheffingsaanslagen.
De Rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Zij heeft, gelet op de door de Ontvanger overgelegde stukken, aannemelijk geacht dat [eiser] het beleid van [C B.V.] heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder (rov. 4.1). Naar haar oordeel heeft [C B.V.] niet of niet op juiste wijze voldaan aan haar meldingsverplichting als bedoeld in art. 36 lid 2 Iw 1990, zodat moet worden vermoed dat de niet-betaling aan [eiser] te wijten is; tot weerlegging van dit vermoeden kan [eiser] niet worden toegelaten (rov. 4.2).
Het Hof heeft de appelgrieven van [eiser], die waren gericht tegen de hiervoor kort weergegeven overwegingen van de Rechtbank, ongegrond bevonden en het bestreden vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1.1 dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] over een zodanige machtspositie binnen [C B.V.] beschikte dat hij het beleid van dit lichaam kon bepalen, is tevergeefs voorgesteld. Het miskent dat het Hof alle in zijn rov. 4 vermelde omstandigheden in onderlinge samenhang in aanmerking heeft genomen. Aldus beschouwd zijn 's Hofs gedachtengang en zijn daarop gebaseerde oordeel niet onbegrijpelijk. Het Hof behoefde zijn oordeel ook niet uitvoeriger te motiveren dan het heeft gedaan.
3.4 Het Hof heeft in rov. 5 van zijn arrest voorts overwogen dat de in rov. 4 onder f) en g) aangeduide werkzaamheden - de indiening door [eiser] namens [C B.V.] op 31 oktober 1991 van een aangiftebiljet omzetbelasting en de kennisgeving op dezelfde datum door hem aan de fiscus dat er betalingsmoeilijkheden waren - niet anders begrepen kunnen worden dan als te zijn gedaan in het kader van het door hem bepaalde beleid. Aldus overwegende heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. In aanmerking genomen dat de door het Hof genoemde omstandigheden zijn slotsom niet zonder meer kunnen dragen, is zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat [eiser] niet alleen het beleid kon bepalen maar ook daadwerkelijk het beleid heeft bepaald. Onderdeel 1.2 is derhalve gegrond.
3.5 In rov. 14 van zijn arrest heeft het Hof overwogen dat [eiser] "als bestuurder" aansprakelijk is voor de door [C B.V.] verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting. Kennelijk heeft het Hof deze aansprakelijkheid aangenomen op grond van hetgeen het in zijn rov. 5 heeft overwogen. Nu uit het daar overwogene niet zonder meer volgt dat [eiser] het beleid van [C B.V.] heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, en het Hof dit ook niet afzonderlijk heeft vastgesteld, heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 36 lid 5, onder b, Iw 1990, hetzij zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed. Onderdeel 1.3 treft derhalve eveneens doel.
3.6 In hoger beroep heeft [eiser] aangeboden te bewijzen dat hij het beleid binnen [C B.V.] niet bepaalde of mede bepaalde. Door te overwegen dat voor tegenbewijs geen ruimte is, aangezien de werkzaamheden van [eiser] bij [C B.V.] niet anders kunnen worden begrepen dan als te zijn gedaan in het kader van het door hem bepaalde beleid (rov. 6), heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 178 lid 2 Rv. hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 1.4 dat hierover klaagt, is derhalve gegrond.
3.7 Zoals hiervoor in 3.1 onder (v) en (vi) is overwogen, heeft [eiser] in zijn brief van 31 oktober 1991 mededeling gedaan van betalingsmoeilijkheden van [C B.V.] en om nadere inlichtingen verzocht omtrent de verplichtingen uit dezen hoofde jegens de belastingdienst, waarna de Ontvanger bij brief van 13 november 1991 een formulier "mededeling inzake betalingsonmacht" heeft toegezonden met de mededeling dat dit binnen veertien dagen moest worden ingevuld en teruggezonden.
In het licht van hetgeen het Hof in zijn rov. 11, in cassatie onbestreden, heeft overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat het in rov. 13 tot uitgangspunt heeft genomen dat de brief van [eiser] van 31 oktober 1991 niet een mededeling van betalingsonmacht van [C B.V.] als bedoeld in art. 36 lid 2 Iw 1990 inhield, en dat de Ontvanger door toezending van het formulier [eiser] in de gelegenheid heeft gesteld alsnog op juiste wijze mededeling te doen van betalingsonmacht van [C B.V.]. In verband met de verstrekkende gevolgen die ingevolge art. 36 lid 4 Iw 1990 zijn verbonden aan het niet op de juiste wijze voldoen aan de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen, had de Ontvanger evenwel niet mogen volstaan met toezending van het formulier onder mededeling dat dit binnen veertien dagen diende te worden ingevuld en teruggezonden, maar had hij, te meer nu daarom in de brief van [eiser] uitdrukkelijk was verzocht, nadere inlichtingen dienen te geven omtrent inhoud en strekking van de wettelijke regeling en de gevolgen voor het geval niet aan de wettelijke verplichtingen zou worden voldaan (vgl. HR 27 april 2001, nr. C99/242, NJ 2001, 363).
Onderdeel 2.1 dat hierover klaagt, is derhalve gegrond. Dit brengt mee dat de subsidiair voorgestelde onderdelen 2.2 en 2.3 geen behandeling behoeven.
3.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook onderdeel III, dat zich richt tegen rov. 14 - 20 van 's Hofs arrest, doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 331,20 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 24 mei 2002.