ECLI:NL:HR:2002:AE2746

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00829/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging na belastingboetes

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Turkije in 1966, was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder het opzettelijk niet nakomen van verplichtingen uit de Coördinatiewet sociale verzekering en het onjuist en onvolledig doen van belastingaangiften. De verdediging voerde aan dat de verdachte al gestraft was door de belastingdienst en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de strafvervolging. Het Hof had dit verweer verworpen, met de overweging dat de wetgever terugwerkende kracht had onthouden aan artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en dat de verdachte niet twee keer voor hetzelfde feit kon worden gestraft.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de wetgever geen terugwerkende kracht had verleend aan de nieuwe regeling in de AWR. Bovendien werd vastgesteld dat de verdediging onvoldoende had aangetoond dat de verdachte niet twee keer voor hetzelfde feit gestraft kon worden, aangezien de wetgeving hierover duidelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak en verwierp het beroep.

Deze uitspraak benadrukt de scheiding tussen belastingrecht en strafrecht, en bevestigt dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging niet automatisch vervalt door eerdere belastingboetes. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in gevallen waar belasting- en strafrechtelijke aansprakelijkheid samenkomen.

Uitspraak

25 juni 2002
Strafkamer
nr. 00829/01
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 oktober 2000, nummer 22/002160-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 april 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk één der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk één der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. "voor zover het betreft de periode tot 1 januari 1995: opzettelijke overtreding van artikel 50b van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en voor zover het betreft de periode vanaf 1 januari 1995 tot 1 maart 1997: opzettelijke overtreding van artikel 93 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd; en voor zover het betreft de periode vanaf 1 maart 1997: opzettelijke overtreding van artikel 91 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 4. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging moet worden verklaard, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2000 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de verdachte heeft deze aldaar onder meer als verweer gevoerd:
"Voorts herhaal ik mijn voor de Rechtbank ingenomen standpunt dat cliënt al gestraft is door de hem opgelegde boetes van de belastingdienst (100%). Zelfs als art. 69A A.W.R. geen terugwerkende kracht zou hebben, hetgeen n.m.m. niet kan omdat art. 1 lid 2 Sr. een wetswijziging uitdrukkelijk in het voordeel van de verdachte laat uitpakken, kan het toch nooit zo zijn dat een veroordeelde verdachte twee maal voor hetzelfde feit wordt gestraft, t.w. eenmaal door de belastingdienst en eenmaal door justitie."
4.2.2. Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie in zijn vervolging De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat op grond van artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvervolging is vervallen nu door de belastinginspecteur een of meer boetes aan verdachte zijn opgelegd ter zake van het onjuist en/of onvolledig doen van een of meer aangiftes.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hiertoe het navolgende.
Artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is eerst per 1 januari 1998 in werking getreden en hieraan is ingevolge het ter zake geldende overgangsrecht dat is neergelegd in artikel XXII van de Invoeringswet bestuurlijke boeten (Stb. 1997, 737) terugwerkende kracht onthouden. Gelet hierop en voorts in aanmerking genomen dat artikel 69a, voornoemd, naar het oordeel van het hof niet berust op een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het betreffende feit, maar voortvloeit uit een keuze tussen afdoeningsmodaliteiten (het zogeheten 'una via-beginsel'), kan het betoog van de raadsman de verdachte niet baten.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging."
4.3. 's Hofs oordeel - behoudens voorzover dit is gebaseerd op art. XXII van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 en niet op art. III van de in Stb. 1997, 738 opgenomen wet van diezelfde datum, zoals dit is komen te luiden in het slot van de in art. I van eerstgenoemde wet opgenomen tekst (vgl. HR 26 juni 2001, NJB 14 september 2001, nr. 134, Elro 2D 2493) - dat de wetgever terugwerkende kracht heeft onthouden aan art. 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is juist.
4.4. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting gevoerde verweer voorzover dit inhield dat voor het geval aan art. 69a AWR geen terugwerkende kracht zou worden toegekend, de verdachte niet tweemaal, eenmaal door de belastingdienst en eenmaal door justitie, voor hetzelfde feit zou mogen worden gestraft, is het terecht voorgesteld. Dit verzuim kan niet tot cassatie leiden omdat het Hof het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen. Krachtens art. 18, derde lid, (oud) van de AWR vervalt een toegepaste verhoging - ongeacht of de belastingplichtige wel of niet daartegen beroep heeft aangetekend - indien deze, ter zake van overtreding van art. 68 (oud) AWR vervolgd, bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of veroordeeld en de verhoging haar grond vond in het feit ter zake waarvan die uitspraak is gewezen.
4.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 25 juni 2002.