ECLI:NL:HR:2002:AE2639

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01199/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake belastingfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor belastingfraude en valsheid in geschrift. Het Gerechtshof had de verdachte ter zake van meerdere feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft op 7 juni 2000 beroep in cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering van die straf.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat het middel terecht was voorgesteld, wat resulteerde in een strafvermindering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar elf maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de verzoeken van de raadsvrouw van de verdachte, die niet uitdrukkelijk was gemachtigd om de verdediging te voeren, niet in behandeling hadden hoeven worden genomen. Dit was in strijd met het wettelijke systeem, en de Hoge Raad concludeerde dat de raadsman niet bevoegd was om buiten de toegestane onderwerpen op te treden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de waarborgen van de verdediging en de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

25 juni 2002
Strafkamer
nr. 01199/01
HJH/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2000, nummer 22/002142-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 april 1999 voorzover aan 's Hofs oordeel onder-worpen - de verdachte ter zake van 3. en 4. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd" en 5. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 7 juni 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 21 juni 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen de ter terechtzitting van 10 mei 2000 door het Hof gegeven beslissing op een door de raadsvrouwe aldaar gedaan verzoek om een niet verschenen getuige alsnog op te roepen alsmede tegen een dienovereenkomstige, in het verkorte arrest door het Hof gegeven beslissing op een op die terechtzitting door de raadsvrouwe bij pleidooi gedaan verzoek tot het alsnog horen van de desbetreffende getuige.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 10 mei 2000 houdt onder meer in:
"Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr E.Z. Perez, advocaat te Rotterdam. De raadsvrouw van verdachte deelt mede dat zij niet bepaaldelijk door de verdachte is gevolmachtigd, maar dat zij wel de verdediging zal voeren."
Voorts houdt dat proces-verbaal in dat de raadsvrouwe alsnog oproeping verzoekt van een niet verschenen getuige. Blijkens het bestreden arrest heeft de raadsvrouwe dat verzoek bij pleidooi herhaald.
4.3. De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.
Indien de rechter de raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, geschiedt dit in strijd met het wettelijke systeem.
Niet uitgesloten is dat op grond van het bepaalde in art. 6 EVRM in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld (vgl. HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 en HR 23 april 2002, LJN AD8860).
4.4. De in het middel bedoelde verzoeken hebben geen betrekking op de onder 4.3 vermelde onderwerpen waarover de raadsvrouwe, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke machtiging van de verdachte om de verdediging te voeren, toch het woord mag voeren.
Dit betekent, nu uit de stukken niet kan volgen dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor onder 4.3 bedoeld, dat het Hof de raadsvrouwe in strijd met het wettelijk systeem tot het doen van die verzoeken in de gelegenheid heeft gesteld, zodat zij geen behandeling behoefden.
4.5. Het middel moet dus buiten bespreking blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 25 juni 2002.